Skip to content

buitenmat

Home and garden thrillseeking

ZOMER

Geef mij maar de zomer. Ik weet dat ik de lezer (m/v) met zo’n opmerking waarschijnlijk koud op het dak val, maar mooier kan en wil ik het niet maken. Nog erger wél: ik hou niet van ijs – behalve vanilleroom met aardbeien – en al helemaal niet van sneeuw. Liefst zou ik de winter benaderen als de beer, ‘maak mij maar wakker als het over is,’ of pakweg de zwaluw, ‘toedeloe en we zien elkaar als het hier weer te hachelen is.’

Natuurlijk heeft dat met mijn afkomst te maken. De Maas bevriest niet en als hij al eens buiten zijn oevers treedt, dan nooit tijdens de vorstperiode. Het Julianakanaal breken wij open als het dicht dreigt te vriezen, omdat er gewoon gewerkt en gevaren moet worden. En gemalen die stilgelegd kunnen worden zijn daarginds niet, bij mijn weten, en als ze er wel zijn, hebben we het er in elk geval niet de godganse dag over, want dan had ik het wel geweten.

Van huis uit heb ik op dit gebied ook helemaal niks meegekregen. Als wij vroeger ergens 200 kilometer verderop moesten zijn, namen we de fiets, de bus of de trein of we duwden met het hele gezin de auto van mijn vader aan. Geen haar op ons hoofd dat er aan dacht om dat hele eind te gaan schaatsen. Waarover zou dat ook gemoeten hebben? Het land van mijn jeugd kent helemaal geen sloten of vaarten. Als wij een dorp verderop gingen vrijen, hoefden we niet te fierljeppen. Wij pakten de Kreidler in plaats van de polsstok. Daar kon de verkering ook aanzienlijk makkelijker achterop.

Over verkering gesproken, zonder te willen afdwalen: uiteindelijk ben ik getrouwd met een oprechte Haarlemse, inderdaad een Hollandse. Die schaatst dus. Dat vermocht onze liefde niet in de weg te staan, maar zoals je dat vaker ziet in prille huwelijken, wilde ze aanvankelijk toch wel zien wat er nog te redden of te kneden viel. Verblind door de liefde moet ik toegestemd hebben in een cursus schaatsen voor beginners. Hoe doorgestoken de kaart was, bleek uit het feit dat ik ongeveer tegelijkertijd een paar prachtige noren cadeau kreeg van collega’s bij een afscheid. Zo mooi dat ik ze het liefst niet gebruikt had. Die cursus van tien lessen is door mij na één middag zonder aantoonbaar succes afgesloten. Een middag die ik nooit zal vergeten.

Nadat ik met zwikkende enkels van de kleedruimte naar de ijsbaan zelf was gestrompeld en nog volop bezig was mijzelf daar een houding te geven, deelde de schaatsleraar van dienst plompverloren mee dat de beginners aan de overkant zouden starten. Tweehonderd meter verderop! Hoe je daar dan zou moeten komen, werd er niet bij verteld. Om een lang verhaal kort te maken: toen ik uiteindelijk aan de overkant was aangekomen, bleek mijn klasje al weer lang en breed aan de andere overkant en de les voor een kwart voorbij. Dat ritueel herhaalde zich nog twee keer. Gealarmeerd door de stoom uit mijn oren, kwam mijn dierbare echtgenote mij toen ophalen om me af te leveren bij de leraar met het dringende advies mij wat aandacht te geven omdat ik anders zonder twijfel de gehele ijsbaan zou hebben afgesmolten. Nog diezelfde middag stonden mijn schaatsen op Marktplaats.

Iets soortgelijks, maar nog veel erger, gebeurde met skiën. Hoewel ik van mening ben dat je niet hoeft te weten wat je mist, als je het maar niet probeert, vindt mijn vrouw dat je niet weet wat je mist als je het niet geprobeerd hebt. En daarom gingen we op een kwade dag ‘naar de sneeuw’. Dat bleek een eufemisme voor Zwitserland, land van koekoeksklokken en kaasfondue, vol bergen en ravijnen om respectievelijk vanaf en in te sodemieteren. Had ik al gezegd dat ik sneeuw misschien nog wel erger vind dan ijs? Ook hier kan ik het verhaal verder verbluffend kort houden. Nadat ik voor de derde keer was uitgegraven door een Sint Bernhard, opperde de leraar, van wie werd beweerd dat hij zelfs een koekoeksklok kon leren skiën, dat ik de komende tien seizoenen misschien beter privéles zou kunnen nemen. Ik hield de rest van het klasje op, dat overigens nu al in het dorp aan de glühwein zat en ik werd hem bovendien te duur aan de brandewijn die de kalfshonden in een vaatje om hun nek meeslepen dat ik steeds weer dankbaar leegslobberde. Sindsdien eten wij jaarlijks, meestal ’s winters, tenminste één keer Zwitserse kaasfondue, om te vieren wat ik niet mis.

Zoals ik zeg, geef mij maar de zomer.

PREDATOREN

Het hoogste ideaal van de oprechte natuurliefhebber is een complete, oorspronkelijke natuur. Een natuur waar ecologische processen kunnen plaatsvinden. Een van de belangrijkste ecologische processen is predatie, ruwweg vertaald als eten en gegeten worden. Bijvoorbeeld: kat eet vogeltje en vogeltje eet wurm. In dit voorbeeld zijn zowel de kat als het vogeltje predatoren; tenminste als alles in de goede volgorde gebeurt. Van de wurm weten we het niet, omdat we niet weten wat een wurm zoal eet. En de kat is eigenlijk ook geen goed voorbeeld, want die eet normaal gesproken in ons land uit blik. Maar het idee is duidelijk.

Dat is de grote gedachte achter de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), ‘een robuust netwerk van aaneengesloten natuurgebieden’ dat onderdeel moet gaan uitmaken van een Pan Europees Ecologisch Netwerk (PEEN). Samen noemt de Europese Unie dat Natura 2000. Het was zo’n beetje de bedoeling om dat in 2018 voor elkaar te hebben, maar toen werd het crisis. Nu gaat de discussie weer gewoon oudhollands over geld en niet over wie straks wie moet gaan opeten in dat robuuste natuurgebied. Terwijl dat nou juist een hele interessante discussie zou zijn in een land dat collectief onpasselijk wordt van een wegkwijnend rund in de Oostvaarder plassen.

Bedenk immers dat in zo’n groot natuurgebied bijvoorbeeld reeën rondlopen. Beren, wolven en lynxen zijn gek op ree. En met een paar welgemikte ecoducten over het Ruhrgebied, de Route du Soleil en België heb je die grote predatoren zo binnen de landsgrenzen. De allergrootste predator, de mens, is trouwens ook gek op ree, maar die mag even niet meedoen, want dan is alles al weer verstoord voordat het goed en wel in evenwicht is. Eventueel zouden we nog een paar mensen met pijl en boog kunnen uitrusten om in de Oostvaarders plassen af en toe een oerrund voor eigen gebruik te schieten, zoals vroeger de Indianen de bisonkudden op de prairies gezond hielden, maar dat zou ongetwijfeld weer te ingewikkeld worden qua vergunningenstelsel. Dat kunnen we dus beter aan een paar cowboys van Staatsbosbeheer overlaten. Maar dat even terzijde.

De vraag is natuurlijk: willen wij dat? De zelfregulerende natuur mag dan weliswaar straks maar liefst zo’n 17,5 % van ons grondgebied beslaan, maar neemt de predator daar genoegen mee?

Stellen wij ons een predator voor die vanuit het Poolse platteland, het Duitse Reichswald of de  Franse Vogezen naar de Nederlandse Veluwe is geëmigreerd. Die kan daar achter onze autochtone reeën aan gaan jagen, maar als hij even de kat uit de boom heeft gekeken (!) zal hij zich snel realiseren dat achter het hek waar de tweebenige predator gevangen wordt gehouden, het eten veel makkelijker te verkrijgen is. Inheemse jagers weten dat al lang. De vos die vandaag de dag nog het veld in gaat om achter konijnen aan te hollen, wordt door zijn maten vierkant uitgelachen. Die gaan ’s nacht gewoon een beetje shoppen in de tuintjes van de buitenwijken, waar de tamme, vetgemeste en dus slome kippen en konijnen voor het oprapen liggen.

Zoals meestal, weet ik waarover ik praat. Ik had sinds kort weer een mooie ren met kippen. Acht Wyandotten en twee Orpingtons. Krielen. En na een aanval van de buurtbuizerd heb ik er nog acht en een half. Eentje waarschijnlijk helemaal opgepeuzeld, de ander zwaargewond, maar die heb ik nog kunnen redden. Op zich kan ik daar mee leven. Er komt een buizerd voorbij, hoog in de lucht, die thuis in zijn nest ook een veeleisend buizerdwijfje en een paar jonkies te voeden heeft en die onderweg naar het bos plots tien makkelijke prooien bij mij in de tuin ziet. Die vogel heeft dan even niks met een politiek correcte ecologische hoofdstructuur, dat snap ik dan ook wel. Die grijpt zijn kans, mijn kip. Veel meer moeite heb ik met het vervolg. Twee weken later. Mijn kippen houden het niet meer in de ren en van mij mogen ze het weer eens buiten proberen, als ze maar voorzichtig zijn. Binnen twee minuten volgt een luchtaanval. Alleen heldhaftig en luidruchtig optreden van mijn vrouw, die het ziet gebeuren, voorkomt nieuwe slachtoffers. Dit betekent gewoon dat die buizerd heeft zitten wachten, één vleugel op de rug, twee veren in de neus, totdat het eten weer naar buiten scharrelde. Dat is geen complete en oorspronkelijke, dat is gecorrumpeerde natuur.

Ik gun iedereen zijn ecologische hoofdstructuur, maar ik houd mijn kippen voorlopig achter slot en grendel. Voor hun eigen bestwil. Wat de vos, de marter en de buizerd kunnen, is voor de beer, de wolf en de lynx een peulenschil.

PRAATJE

Buurman komt toevallig ook naar buiten als ik de vuilnisbakken buiten zet.  Alhoewel toevallig; Studio Sport is afgelopen, dan krijgen de vrouwen de afstandsbediening en strekken de mannen de benen. Om de honden uit te laten, twee ruwharige teckels in zijn geval, of de vuilnisbakken, twee groene en een blauwe, in mijn geval. Groen voor het tuinafval en blauw voor het oud papier. Twee keer zoveel onkruid gewied als kranten en tijdschriften gelezen. Groeiseizoen. Al (!) mijn katten blijven achter het hek waar ze veilig zijn en toch de teckels kunnen jennen.

‘Buurman.’

‘Buurman.’

We tikken nog net niet met onze vingers tegen onze denkbeeldige petten.

Zijn teckels trekken hem richting mijn katten en mij en ik wacht rustig tot hij bij me is voor het praatje. Ondertussen trek ik misschien nog een grassprietje tussen de stoepregel vandaan.

‘Wedstrijd gezien?’

‘Ja, weer niet om over naar huis te schrijven, maar wel gewonnen.’

Mannen doen dit overal ter wereld; voor aan de straat of onder de mangrove. En om een of andere reden komt de buurman altijd ongeveer tegelijkertijd naar buiten. Ook als er geen Studio Sport is of zelfs helemaal geen televisie. En het is ook niet speciaal een ding voor mannen van middelbare leeftijd, hoewel dat misschien zo lijkt. Zogenaamde hangjongeren maken ook zelden van te voren een afspraak, maar komen wel steeds ongeveer tegelijkertijd op dezelfde plek. Met scooters in plaats van teckels en hun gesprekken zijn wellicht wat bronstiger; zeker in deze tijd van het jaar.

‘Groeizaam weertje, niet, buurman.’ Typisch een veilig mannen-op-middelbare-leeftijd-onderwerp. Buurman en ik vermijden de politiek over het algemeen en over voetbal zijn wel het meestal snel eens.

‘Tuin op orde?’ Aan mijn buurman gesteld is dat eigenlijk een gewetensvraag. Hij en ik definiëren het begrip ‘op orde’ totaal verschillend. Hij heeft feitelijk twee tuinen. Zijn achtertuin en een groentetuin een stukje fietsen verderop. ‘Waar je maar zin in hebt,’ denk ik wel; eens. Zijn achtertuin laat hij zo’n beetje aan de natuur en de kippen, er zijn een paar schuurtjes en houtopslag en er is geloof ik een vijvertje. Licht chaotisch allemaal, maar zeker niet ongezellig. Zijn groentetuin is in een delicaat macro-biologisch evenwicht.

Ik heb dit voorjaar weer veel moeite gedaan om mijn gazon superstrak te krijgen na een gecombineerde aanval van engerlingen en vogels. Dat wil zeggen de engerlingen vielen de graswortels aan en de vogels vervolgens de engerlingen, met grote kale plekken tot gevolg. Mijn automatische sproei-installatie moet alle zeilen bijzetten, want het is een kurkdroog voorjaar geweest.

‘Driehonderd liter water uit de sloot gehaald,’ zegt buurman, ‘ik heb de emmers geteld. Maar aan de planten kan ik het niet zien, die hangen er nog steeds slapjes bij.’ Dat bedoel ik dus.

Hij houdt bijen en heeft me geleerd hoe ik zelf wijn kan maken. De kinderen hebben het nog steeds over die keer dat hij van een ijzeren schoenenrooster en twee stapeltjes bakstenen een barbecue improviseerde en daar een paar heerlijke zelf geteelde maiskolven op stoofde. Ik koop mijn wijn normaal gesproken bij de slijter, maar als ik mijn gasbarbecue aansteek, komt hij graag achterom met een zelfgemaakt flesje.

Ik zie de ontketende natuur in het voorjaar als een verschijnsel dat je met de nodige inspanning en techniek in toom moet houden. Ik vind de oude beuken in onze laan prachtig, maar erger me ook aan de laag geel stuifmeel die ze op mijn mooie auto leggen en de bergen goudkleurige bladvliesjes waarmee ze m’n tuin bedekken. Om van de hars die uit zijn naaldboom op mijn lak druppelt nog maar te zwijgen. Hij neemt de seizoenen zoals ze komen. Ik scheer de haag tussen onze huizen zo strak mogelijk en hij laat de bamboe van zijn kant en brutaal doorheen woekeren.

En op zondagavond kuieren we allebei naar de straat voor ons praatje.

De katten blazen gezellig naar zijn teckels, die hysterisch aanslaan.

‘Zo is het eigenlijk op z’n mooist, met dat prille groen,’ zegt hij met z’n oog op mijn voortuin, die een beetje cottage-achtig moet ogen en er inderdaad wel geslaagd en design bij ligt, al zeg ik het zelf.

Ik denk alvast aan de zomer, aan de lange avonden met mais op de barbecue en een flesje zoete zelfgemaakte wijn.

‘Ja,’ zeg ik, ‘en vanaf nu wordt het alleen maar mooier.’

TOEREN

Vroeger, toen alles anders was, niet beter, maar anders, gingen mijn vrouw en ik op zondagmiddag nog wel eens een stukje rijden. Toeren. Omdat ‘toeren’ toen iets was voor middelbare echtparen in DAF of Kadett en wij toen nog geen middelbaar echtpaar waren en bovendien ook toen al tweedehands Engels reden, vertelden we elkaar en wie dat eventueel nog meer wilde horen, dat we op huizenjacht gingen. Dat we een doel hadden, als het ware, en niet zo maar een beetje gingen cruisen, zoals dat later zou gaan heten.

Dat was ook bijna waar. Vaak hadden we uit de krant van zaterdag – zo ging dat toen nog – een advertentie geknipt van een huis dat ons wel leek en daar gingen we dan zogenaamd op af. En liefst ook binnenkijken; want dat was een aanpalende hobby die zich van lieverlee ontwikkelde. Gewoon kijken hoe wildvreemde mensen erbij zaten. Eigenlijk hadden we helemaal niet zo’n haast om te verhuizen. Kinderen hadden we nog niet, hoewel we druk aan het oefenen waren, katten nauwelijks of in elk geval veel minder dan tegenwoordig en over kippen hadden we nog niet eens nagedacht. Het was destijds ook nog niet gebruikelijk om kippen te houden op het balkon van een gallerij-flat op de elfde verdieping in de grote stad. Voor onszelf en die paar katten hadden we ruimte zat. Onze flat was groot genoeg om elkaar op de fiets achterna te zitten als we dat gewild hadden. Qua meubels had dat overigens goed gekund, want die hadden we nauwelijks. Maar onze fietsen stonden in de berging op de begane grond.

Vele zondagen toerden we zo in steeds grotere cirkels rond onze stad. Langs idyllische plekken aan schilderachtige riviertjes, door rustieke dorpskernen waar de zondagsrust vaak alleen door ons verstoord werd, door Hollandse coulisselandschappen met woonboerderijen die later boerderettes zouden gaan heten. We waren jong en verliefd en vanuit de beslotenheid van onze auto aanschouwden we de buitenwereld.

Het huis dat we uiteindelijk gekocht hebben, waar we onze kinderen hebben gekregen, heel veel katten, nog meer kippen en dat een garage voor onze Engelse auto had, waar we tenslotte een middelbaar echtpaar zijn geworden en nog steeds met veel plezier wonen, dat huis hebben we gevonden in de straat waar mijn zus al jaren woonde, getipt door mijn zwager.

En nu toeren we niet meer. Als we er op zondag samen op uit gaan, is dat nogal eens met de fiets. En dan meer voor de sportiviteit en dus hard, dan om rond te kijken. Als de oude Engelse auto uit de garage komt, is het meestal voor een tochtje met mij alleen. Dat is niet zielig, dat is rustgevend. Soms, als we in clubverband een toertocht maken, gaat mijn vrouw nog wel mee, als navigator met de routebeschrijving op schoot. Hoe kundig dat ze dat ook doet en hoe schokbestendig het huwelijk steeds weer blijkt tijdens dat soort ultieme tests, het is toch anders dan wanneer je jonge bruid naast je een soort van kaart zit te lezen terwijl het er eigenlijk helemaal niet toe doet of we dat huis uit de advertentie ook echt gaan vinden.

Als wij tegenwoordig samen in onze nieuwe Engelse auto stappen, gaan we ergens naar toe. Afgelopen zondag naar Schoonhoven, Zuid-Holland, aan de Lek. Ik moet bekennen dat ik daar net zo min van gehoord had als u, maar het stadje blijkt bekend te staan als zilverstad en wij hadden een zilveren kandelaar die door een van onze talloze katten omver gekukeld was en nodig gerepareerd moest worden. Jazeker, we hebben ook wel eens betere smoezen om te gaan rijden. Op de heenweg niks aan de hand, maar op de terugweg kan ik me opeens op de N210 bij de afslag Cabauw niet meer beheersen. Zo’n dorp ligt daar maar en als we het nu niet zouden aandoen, zouden we er waarschijnlijk nooit van ons leven meer komen. Mijn vrouw becommentarieert de te koop staande boerderijen die we passeren alsof we net getrouwd zijn.

‘Moesten we weer eens doen,’ zeg ik, ‘makelaar bellen, zeggen dat we net ons bedrijf verkocht hebben en geen huis te verkopen hebben en op zoek zijn naar iets riants.’ Ze knikt nostalgisch instemmend. Van Cabauw naar Polsbroekerdam. Nog meer huizen te koop.

Maar als ik op een kruispunt even niet kan kiezen tussen richting Benschop of Willeskop, grijpt ze in.

‘We gaan naar huis,’ zegt ze, ‘kopje thee zetten voor de kinderen; het is proefwerkweek.’

Vroeger was alles anders.

HOOFDPOES

Mijn generatie mannen is opgevoed volgens het adagium van zanger-filosoof Jacques ‘Manuela’ Herb, Een Man Mag Niet Huilen. Onze moeders maakten echte kerels van ons die niet hoefden af te wassen. Vele pogingen zijn sindsdien ondernomen om de man te verwatjessen, denk aan het verschijnsel metroman. Omdat dat ook niet helemaal is geworden wat iedereen er van verwachtte, zijn we inmiddels weer zo’n beetje terug bij af: de metromacho, zeg maar ruwe bolster, blanke pit.

Binnen dat concept zijn nog verschillende gradaties. De schaal loopt van de kiwi-man – dun ruw schilletje om grote zachte kern – tot de beukennootman – stekelige buitenkant, harde nootschil en onooglijk wit binnen-nootje.

Maar steeds meer mannenkenners en –liefhebbers vinden dat met deze simpele stereotypering de mannen te kort gedaan wordt. Er is meer. Ikzelf bijvoorbeeld, zo’n echte vent dat het bijna verdacht wordt, merk dat ik met het verstrijken der jaren steeds sentimenteler word. Zo bleek maar weer toen we onlangs een smartelijk verlies in eigen kring te verwerken kregen.

We hebben namelijk een van onze vele katten naar de eeuwige jachtvelden moeten begeleiden. En nog wel de eerste de beste. De hoofdpoes. Of, zoals mijn vrouw opmerkte: ‘dat hij nou uitgerekend als eerste moet gaan.’ Dat konden de overgebleven drie (!) in hun zakjes steken. Blanco heette hij; omdat hij zo uitzag, wit, maar vooral omdat hij zo kon kijken, met een onpeilbaar diepe, onbenullige, nietszeggende blik. Ex-kater en dramaqueen van de hoogste orde. Verwend tot op het bot. Voorbeeldje. Toen een plekje op zijn neus door de vee-arts werd gekwalificeerd als mogelijk kwaadaardig, moest hij eigenlijk voortaan zonnebrandcrème op als hij naar buiten ging. Ik heb dat verboden. Later is de vreselijke ziekte blijkbaar op zijn stembandjes geslagen, want hij trok nog wel een muil open, maar er kwam geen geluid meer uit. Pure aanstellerij vermoed ik. Miauwen was trouwens toch niet nodig, want de kat had werkelijk alles wat zijn hartje begeerde. Als mijn vrouw en de kinderen stonden af te wassen, ging hij vast bij de bank zitten waar zij zich pleegt neer te vlijen na het eten. Zodra ze de plaid over zich heen trok, klom hij boven op haar en mepte iedereen met dezelfde plannen uit de buurt.

Hij was al een paar dagen niet thuis gekomen en dat was alarmerend voor een kat die normaal gesproken om kwart voor vijf bij zijn bakje plaatsnam in afwachting van de luxe-brokjes in gelei.

Uiteindelijk blijkt hij zich met zijn laatste krachten naar huis gesleept te hebben om zichzelf voor het laatst door het kattenluikje te katapulteren. Vanaf zijn middel naar achteren toe verlamd. ‘Het gaat niet goed met onze Blanco,’ hoor ik mijn vrouw nog zeggen.

Gevoelige lezers kunnen nu nog besluiten om niet verder te lezen; het wordt namelijk nog erger.

‘Iets met het hart,‘ concludeerde de dierenarts van dienst, ‘dat pompt het bloed niet meer naar zijn achterlijf.’ Terwijl ik nog wacht op het behandelplan, heeft mijn vrouw het al begrepen, die slaat luidkeels aan het snotteren. Of hij nog lijdt, wil ik weten. Dat niet, maar hij is ook niet meer te redden. Hij krijgt zijn laatste spuitje terwijl wij hem vasthouden. Luid spinnend en kopjes gevend glijdt hij weg. Wat kon die kat knorren zeg!

Nee, we wilden hem niet meenemen naar huis om te begraven en we hoefden zijn favoriete plaid, een heel duur kerstcadeau van iemand, ook niet terug. We wilden weg uit die spreekkamer des doods, even lekker samen janken op het parkeerterrein.

‘Ik ben blij dat hij nog naar huis is gekomen,’ sprak mijn vrouw, toen we ons weer een beetje herpakt hadden in de auto, ‘zodat we tenminste afscheid van hem hebben kunnen nemen.’ Ik vermoedde toen al dat ik daar iets genuanceerder over zou denken als ik de rekening van de dierenarts zou ontvangen.

Als een paar dagen later weer alles opgerakeld wordt, omdat onze eigen dierenarts via het circuit van het drama heeft gehoord en ons hartelijk condoleert: ‘Zullen we een nieuw knuffelpoesje nemen? Ik heb eigenlijk niets met de drie die nog over zijn.’ En dat terwijl ik net opmerkelijke veranderingen bij de drie achterblijvers constateer. Die kunnen eindelijk rustig thuiskomen, zonder bang te zijn voor een wit meppertje achter het kattenluikje, rustig hun bakje leeg eten zonder steeds over hun schoudertjes te hoeven kijken, ook eens lekker op de bank zitten. Weliswaar zonder plaid.

Voorlopig geen nieuwe katten. Eerst de huidige drie opmaken.

Nog drie drama’s te gaan.

ENGERLINGEN

In en uit principe ben ik geneigd de natuur te nemen zoals hij je overkomt. Maar dat kan natuurlijk niet altijd. Zo schijnt het toch wel een paar seizoenen te duren voordat er iets van een ecologisch evenwicht in je achtertuin ontstaat als je helemaal niks doet en dan moeten de buren ook nog meewerken. Daar wil mijn vrouw in elk geval niet op wachten en de buren heb ik het niet eens gevraagd. Daarom maai ik het gazon van tijd tot tijd en snoei ik de hagen. Om ongeveer dezelfde reden koop ik soms een maïskip in de supermarkt terwijl ik er ook een uit de eigen tuin zou kunnen plukken. Ik heb overigens niet de illusie dat die kip na een lang en gelukkig leven spontaan zijn verenpakje heeft uitgetrokken en in het plastic bakje van de supermarkt is gaan liggen, net zo min als ik mag aannemen dat het scharrelrund zijn biefstukjes op vrijwillige basis ter beschikking stelt. Het is gevaarlijk om deze fundamentele ongelijkheid tussen mens en dier te verdedigen aan de hand van de natuurwetten ‘het recht van de sterkste’ of ‘het is eten of gegeten worden’. Dat is een houding die ons nog gaat opbreken. Daarom zal ik de hommel die illegaal mijn keuken is binnengedrongen, niet met de theedoek platdrukken op het vensterglas, maar met zachte hand naar buiten leiden. Dat is nog steeds geen veganisme, maar getuigt toch wel van enige redelijkheid en respect, vind ik zelf.

Maar de hommel is dan ook geen engerling.

Engerlingen, het woord zegt het al en ze komen met velen. Het zijn de larven van de rooskever, de mei- tot en met juli-kever en nog wat andere keversoorten. Op een buitengewoon achterbakse manier – van onderen – vallen ze het gazon aan dat de tuinliefhebber, die van zijn achtertuin geen wildernis mag of wil maken, sinds het voorjaar heeft vertroeteld, geverticuteerd, gewalst, bemest en gekortwiekt. Als ze daarna, volgevreten van mijn kostbare graswortels, vlak onder de oppervlakte liggen uit te buiken, worden ze weggepikt door eksters en kraaien, waarbij de dode graspollen in de rondte vliegen. Met als gevolg kale plekken in mijn grasmat, waar dan vervolgens de kippen in gaan scharrelen. Dan weet je als tuinman (m/v) twee dingen: volgend voorjaar kan je weer opnieuw beginnen en volgend najaar gaat het dan weer mis, omdat van sommige van die krengen de levenscyclus twee jaar of nog langer is. Die zitten diep onder de grond in hun engerlingen-vuistjes te lachen – 6 vuistjes per engerling, lees ik op internet – terwijl ik hun graswortelmaaltjes weer aan het bereiden ben.

De engerling zal zijn plaats wel hebben in het ecologisch systeem, net als de kever die er van komt en ik misgun de ekster zijn snack ook niet. Voor eksters, ook niet al te nuttig, heb ik nog wel een zwak; misschien wel omdat ze me in de verte wel aan mezelf doen denken, luidruchtig, brutaal en voor niemand bang. Maar de engerling en ik worden nooit vrienden. Helaas is de larf echter ook geen voedsel; tenminste niet voor mensen. Zouden wij hem blieven, dan kon ik alleen al van de oogst uit mijn tuin en uit die van de buurman, de hele straat voeden; als dat nodig zou zijn. En samen met de plaatselijke golfbaan zouden wij een serieuze bijdrage aan het wereldvoedselprobleem kunnen leveren. Maar zelfs op Chinese websites valt geen recept te ontdekken. De knoflookkorrels die in de handel liggen, zijn dan ook niet bedoeld om ze alvast op smaak te brengen, maar om ze te verjagen; ze zijn niet dol op de geur. Het werkt niet echt, net zo min als de bewerkelijke aaltjes-kuur. Daarbij worden aaltjes de grond ingespoeld die zouden moeten parasiteren op de engerlingen, maar sommige soorten zijn zelfs voor die aaltjes niet te pruimen. Ik vermoed dat uitgerekend die soorten onder mijn gras zitten en ik probeer het dus niet eens. Ik heb wel eens de indruk dat de buurman mij dat verwijt, dat hij vermoedt dat hij door mijn vermeende laksheid dit jaar voor het eerst ook last heeft. Hij is in elk geval buitengewoon fanatiek aan het bestrijden geslagen. Té fanatiek eigenlijk voor het postzegeltje gazon dat hij in zijn achtertuin heeft. Maar hij is wel bestuurslid van de golfclub en dan loop je al snel een engerlingfobie op, natuurlijk.

De engerling beheerst het buitenleven in onze straat, mag ik al met al wel zeggen. En van de week dacht ik zelfs dat een andere buurman de bestrijding in de gemeenteplantsoenen bij ons voor de deur ter hand had genomen. Bij gebrek aan gemeente beschouwen wij die als onze eigen voortuin. Bij nader inzien bleek hij echter bloempollen te poten, alvast voor de gezelligheid in het voorjaar.

“Die lusten ze tenminste niet.”

VERBOUWING

Toen we het plafond van de badkamer moesten stutten omdat het anders waarschijnlijk op de hoofden van onze vakantiekattenoppas was gevallen, viel bij ons dan uiteindelijk het kwartje. Er was geen ontkomen meer aan: er moest verbouwd worden. Maar eerst op vakantie, moed verzamelen, plannen maken, geld tellen en hopen dat de ingenieuze constructie van een bevriend aannemer het zou houden. Want je wil geen bloederige rommel in  je badkamer als je thuiskomt en al helemaal geen uitgestorven katten en kippen.

De vakantie loste niks op. De moed bleef in de schoenen, met plannen schoot het niet erg op aan de rand van het zwembad, terwijl we met het geld tellen de eerste dag al ruim voor de middag klaar waren. Thuis gekomen bleek het plafond van de badkamer er nog steeds grotendeels in te zitten. En indirect leidde dat tot de eerste echte beslissing in ons verbouwingsplan: de nieuwe badkamer zou in elk geval geen ligbad meer krijgen. Daarin lig je immers maar naar het plafond te kijken en dat is vragen om problemen.

Toch raakten we in de stroomversnelling. Voor een nieuwe keuken kregen we een offerte van zo’n chique keukenzaak waarvan wijzelf en onze bankrekening in de slappe lach schoten. Daar had die bevriend aannemer op zitten wachten. Met wat creatief rekenen zijnerzijds en nadat we ons ambitieniveau wat meer in overeenstemming hadden gebracht met onze culinaire capaciteiten, waren we er snel uit. Een paar weken later zat de nieuwe keuken er al in. Handgemaakt, maar dat was nauwelijks te zien. De overlast was erg meegevallen, met barbecue, magnetron en telefoon kun je een modern gezin heel aardig voeden. Wat we trouwens al wisten.

We vatten moed voor de volgende fase: de badkamer. Heel even hadden we gedacht dat we die anderhalve week dat het zou gaan duren, wel zonder douche zouden kunnen.

‘Toen je vader en moeder zo oud waren als jullie, gingen we een keer in de week onder een koude douche.’

‘Ja maar papa, voor de oorlog was alles anders en jullie hebben ons zelf zo verwend.’

‘Ik ga echt niet douchen op de sportclub tussen al die blote vieze mannen. Dan stink ik nog liever.’

Dus kwam er een nooddouche, met zo’n plastic douchegordijn dat steeds tegen je aanplakt en een slang door het kattenluikje naar buiten om het water af te voeren. Dat moet het moment zijn geweest dat de katten besloten om bij de buren te gaan wonen. Hadden wij dat ook maar gedaan.

Maar wij gingen naar de grote stad om tegels uit te zoeken. Nooit geweten dat er zo idioot veel verschillende tegels zijn en ook niet geprobeerd om van te voren enige consensus te bereiken. Nu dreven we een overigens zeer ervaren verkoper tot wanhoop door volstrekt tegenovergestelde eisen te stellen. Dat werd nog een hele vertoning daar in die winkel en eenmaal buiten spraken we af om voortaan wat eensgezinder op te treden. De tweede keer dat we in dezelfde winkel kwamen, bleek trouwens dat het aan de verkoper van de eerste keer had gelegen. Want met het plezierige meisje dat ons bij ons tweede bezoek hielp, waren we er snel uit. Vier weken later was de badkamer zover klaar dat we onder een stevig plafond met inbouwspotjes en een riante regendouche konden staan.

En toen kwamen de schilders en die zijn er nog steeds. Twee hardwerkende, bescheiden mannen, die elke dag om 8 uur beginnen, die het ogenschijnlijk geen probleem vinden als wij met wapperende ochtendjassen langs de pas geverfde deuren strijken en die ook gewoon met de schuurmachine aan de slag gaan als een van onze kinderen kan uitslapen omdat die het eerste uur vrij heeft. Hooguit gaat de bouwradio een streepje zachter. Ze zijn nu in de keuken, daarna de bijkeuken en de aangebouwde garage toch ook maar en dan is het klaar. Misschien nog een dagje poezenpootjes op de vensterbanken en het parket bijwerken en dan is het huis weer van ons. Een prachtige nieuwe keuken en badkamer en van binnen alles opgefrist in de kleuren die we zelf hebben uitgekozen.

En buiten? Tien jaar geleden heb ik ons huis laten schilderen in de kleuren die tevoorschijn kwamen toen ik een oud paneeltje verwijderde. De originele kleuren van de architect, dacht ik en ik vond het zelf prachtig. Op aandringen van de schilders die de hele straat gedaan hebben, van mijn vrouw en alle buren, is het dit keer traditioneel donkergroen voor luiken, lijsten en goten en crème voor de kozijnen. Zoals de hele straat.

‘Het is weer een beetje in overeenstemming met de rest,’ zei de buurman en hij lachte er bij alsof hij een grapje maakte.

Het is misschien de verbouwingsstress en het gaat vast wel weer over, maar ik behoud mij het recht voor om over tien jaar alles zachtroze te laten verven.

BEUKENLAAN

 

Wij wonen in een beukenlaan. Zo heet hij niet, maar het is er wel een. Aan weerszijden staan beuken waarvan sommige zo dik zijn dat Prinses Irene en ik ze samen nog niet eens zouden kunnen omvatten om ze te knuffelen. Ze staan hem goed, onze laan, die beuken. Aan weerszijden, majestueus, lommerrijk. Wij realiseren ons dat hetzelfde gezegd zal kunnen worden van een eikenlaan, maar daar kunnen we vanzelfsprekend niet over meepraten.

Op zich is er niks mis mee, met beuken. Prima bomen zijn het. Zien eruit zoals een boom er uit hoort te zien, zoals een kind ze tekent, ze staan niemand in de weg, maken een mooie laan als ze achter elkaar staan en een mooi bos als ze op een kluitje staan. In de winter, zeker rond Sinterklaas, kan de maan er heel decoratief doorheen schijnen. Ze leveren per stuk per jaar genoeg beukennootjes om een groot eekhoorngezin een strenge winter lang te voeden en na een lang en lui leven doen ze het ook nog eens uitstekend in de open haard, zonder te vonken. En inderdaad, dat geldt ook allemaal voor eiken. Had ik in een eikenlaan gewoond, had ik dit verhaal ongeveer hetzelfde kunnen schrijven. In een berkenlaan daarentegen niet. Ik denk trouwens niet dat er veel berkenlanen zullen zijn omdat die bomen toch een veel rommeliger aanblik bieden, weliswaar berkensap leveren, wat goed voor het haar schijnt te zijn, maar broeder eekhoorn niets te bieden hebben en bovendien de open haard uitknetteren. Dat allemaal terzijde.

Maar om de Grote Oproerkraaier te parafraseren: elk voordeel heb ze nadeel. Ook de beuk. Hij mag dan een mooi plaatje afgeven, hij geeft tevens een hoop rommel. Dat begint met het gele stuifmeel in het voorjaar direct gevolgd door een vliesjesregen van, naar ik aanneem, uitgebloeide bloesemblaadjes. De beuk is er een van de napjesdragersfamilie; die napjes zijn stekelige hoesjes waarin telkens twee beukennootjes zitten. In het najaar storten napjes en nootjes zich massaal ter aarde. Met de bladblazer zijn ze slechts met veel moeite uit het grind te blazen. Dat gaat volgens mij met eikels aanzienlijk makkelijker. Tenslotte komen de bladeren. Ook voor de eekhoorn is de beuk goed beschouwd het tegenovergestelde van een blessing in disguise. Overvloed maakt lui. Waarom zou je op zoek gaan naar eikels of walnoten als je omkomt in de beukennoten. Terwijl we allemaal weten dat een eenzijdig voedingspatroon niet goed is voor de gezondheid. En je zult als klein eekhoorntje maar opgroeien in een beukenlaan en niet dol zijn op beukennootjes. Of inderdaad, mutatis mutandis, opgroeien in een eikenlaan en geen eikeltjes blieven. 

Veel mensen zijn geneigd te denken dat de beuk een onbekommerd luizenleventje heeft. Beetje mooi staan wezen, ruisen en zwiepen in de wind, beukennootjes aanmaken en nooit je eigen rotzooi hoeven opruimen. Ze kunnen er stokoud mee worden, 200 à 300 jaar. Ik denk zelf ook wel eens: ‘was ik maar een beuk.’ Toch is dat maar het halve verhaal. Vele gevaren en ziekten bedreigen de beuk.

De beuk kan aangetast worden door het gewoon meniezwammetje (Nectria cinnabarina), bastkanker (Nectria ditisima), roetdauw(Dematiaceae) en Apiognomonia errabunda die necrotische vlekken veroorzaakt. Verder kan de beuk last hebben van de beukenbladluis (Phyllaphis fagi), wollige beukenluis (Cryptococcus fagisuga), de beukenspringkever (Rhynchaenus fagi), de galmijt (Aculops fuchsiae) en verschillende galmuggen zoals Mikiola fagi.  In lanen zie je vaak dat als één boom sterft, door zonnebrand de een na de andere boom kan volgen.

Voor wie daar gevoelig voor is, leest Wikipedia als beukenhorror.

Bij ons in de laan lijkt het allemaal aan de hand. De ene na de andere reus wordt geveld. Tot op heden gelukkig steeds bijtijds door een gespecialiseerde firma. Die legt de patiënt om en de buurt doet vervolgens de rest. Uit alle hoeken en gaten schieten buurmannen met kettingzagen tevoorschijn en in een mum van tijd is zo’n enorme boom gezaagd, gekloofd en opgeslagen voor de open haard een paar winters verder.

Maar leuk is anders. Het aanzien van de laan verandert, hoe blijmoedig de gemeente ook jonge nieuwbouwwijkbeukjes op de opengevallen plekken plant. En sinds een week of wat staan er op de boom precies tussen ons en de buren ook twee witte stippen. Onze eigen beuk, die elk jaar de klinkers uit  onze opritten wat verder omhoog duwt, is ter dood veroordeeld. De laurushaag tussen ons in, de groenstrook voor onze huizen en onze voortuinen zullen profiteren van het licht, ‘maar we zullen hem missen’, meent de buurman.

Ik bekijk de knoert sinds ik het weet met andere ogen. Veel meer valt er ook niet te beleven, hier aan het eind van onze doodlopende beukenlaan.  

SLACHTEMARATHON

Op 16 juni aanstaande wordt voor de vierde keer de Slachtemarathon gelopen en gerend. Mijn vrouw, officieel freondinne, en ikzelf, honorair Fries, kunnen, willen en zullen daar niet ontbreken. Wij zijn inmiddels in training.

 

Voor zover mij bekend is de Slachtemarathon de enige marathon ter wereld die officieel ook gewandeld mag worden. Sterker nog: gekuierd mag worden; want onderweg is er van alles cultureels en kunstzinnigs loos, dus van een beetje doorlopen zal geen sprake zijn. De marathon als weekendvullende bezigheid, zeg maar. Geen kwaad woord over wandelen als sportieve bezigheid en 42.195 meter blijft een lel van een afstand, gerend of gelopen, maar daar is de marathon natuurlijk niet voor bedoeld.

De Griekse soldaat Pheidippides was in zijn tijd – 490 voor Christus – namelijk gekend om zijn snelheid en werd daarom door de Atheners naar Sparta gestuurd om daar om hulp te vragen in een veldslag tegen de veel sterkere Perzen. De Spartanen weigerden dat trouwens en P. (voor zijn vrienden) holde onverrichterzake terug naar Athene en in een ruk door naar Marathon. De Grieken wonnen de veldslag desondanks en toen werd de snelle soldaat er opnieuw op uit gestuurd, van Marathon naar Athene om de blijde boodschap van de overwinning te brengen. De eerste echte marathon. Theoretisch hoefde dat niet zo snel, want ze hadden toch al gewonnen, maar hij zal toch flink doorgestapt hebben, want veel culturele activiteiten zullen onderweg niet georganiseerd zijn. Dat hij na het uitbrengen van de woorden ‘verheugt u, wij hebben gewonnen’ dood neerviel, had dan ook niet met uitputting te maken, maar met een zonnesteek.

Dat zal in Friesland niet snel gebeuren. Zowel de Deventer als de Enkhuizer almanak voorspellen voor 16 juni regenachtig en koel weer na een periode met zacht voorjaarsweer, maar bovendien is er om de vijf kilometer een verzorgingspost met sportdrank en water. Tussendoor zal het wemelen van de Friese toeschouwers die belangeloos de zomerse varianten van koek en zopie aanbieden. Leer mij die Friezen kennen; ik herinner me van een Elfsteden Oldtimerrally dat er nauwelijks doorkomen aan was van de gezelligheid.

Ze doen het daar dus op hun eigen manier en blijkbaar is daar behoefte aan. De 13.000 inschrijvingen voor de wandeltocht waren binnen 2,5 uur uitverkocht. Ze zullen ons trouwens niet in de weg lopen, want als de eerste wandelaars om 6.45 uur vertrekken, zijn de hardlopers al een kwartiertje onderweg. Dan schijnt het overigens al licht te zijn.

Spannend? Och, het is niet onze eerste marathon en zoals gezegd, we zijn al in training. Over mijn vrouw hoeft in elk geval niemand zich zorgen te maken. Na haar eerste marathon, die van Berlijn 2008, heeft ze zich op bewonderingswaardige wijze terug geknokt van de zwaarst denkbare blessure bij hardloper en voetballer,  de ongelukkige triade. Meniscus, collaterale en voorste kruisbanden gescheurd. Waar voetballers zelden terugkeren op hun oude niveau, loopt mijn vrouw alweer de klinkers uit de straat. Onlangs nog de kwart van Egmond in een hele mooie tijd onder zware omstandigheden, de halve van Schoorl komt er aan, daarna nog de halve van Berlijn en dan dus de Slachtemarathon als vroege bekroning van het seizoen.

De twijfel betreft eerder mijzelf, haar soigneur. Onderschat dat niet; achter elke succesvolle sportman of – vrouw staat de stille kracht die het mogelijk maakt. Hoewel stil een betrekkelijk begrip is, want luidruchtig aanmoedigingen brullen vanaf de zijkant behoort tot onze kerntaken. Daarnaast is het bieden van de juiste verzorging onderweg, zeker bij een marathon erg belangrijk. Niet alleen heb ik liever niet dat mijn vrouw zomaar dingen aanneemt van vreemden, maar bovendien is het essentieel dat ze op het juiste moment de juiste voeding en het juiste supplement krijgt toegediend. Van mij. Bij de grote marathons, Berlijn, New York, Londen staat de soigneur een sms-service van de organisatie ter beschikking, waardoor we op elk moment weten waar onze loper zich bevindt en bovendien hebben die steden een ondergronds vervoerssysteem om ons op tijd op de juiste plek langs het parcours te brengen. Mijn bronsgroeneikenhouten stemgeluid doet vervolgens de rest; wij missen elkaar nooit.

Friesland heeft dat allemaal niet. Volgens mijn berekeningen moet ik mijn vrouw bedienen op respectievelijk de kruisingen Froonackerdyk (N384), Molmawei of Nijlandsdijk, de Kliuw Huniadijk, in Achlum de Hitzummerweg en haar tenslotte op de Frjensjerterdijk bij Barradeel naar een eindsprint schreeuwen. Nu kan ik die kruisingen wel droog gaan oefenen, maar op de dag zelf zullen daar andere soigneurs en toeschouwers ongetwijfeld mij en dus een goed resultaat voor mijn vrouw in de weg gaan lopen.

Mag ik daarom zo vrij zijn de ter plekke bekende lezers in te schakelen? Sluiproutes, tractorpaden door weilanden, privé-parkeerplaatsen, semi-illegaal verplaatste dranghekken, kunnen vanaf nu op het bekende e-mailadres worden doorgegeven.

Samen gaan we het redden.

KIPPENTHERAPIE

 

Er zijn mensen die het voorjaar al kunnen ruiken als de Elfstedentocht pas net is afgezegd. Ik niet; ik ruik niks, want ik ben snipverkouden. Vanachter ons keukenraam zie ik hoe de prille lente zich manifesteert met plenzende regen. Er zijn mensen die dat een fris buitje noemen. Ik niet; ik word er chagrijnig van.

 

Jazeker, op het schouwtoneel van de wereld zijn er wel grotere problemen dan mijn opkomende lichte voorjaarsdepressie, maar daar heb ik nu even geen boodschap aan. Mijn blik op de wereld is vandaag beperkt tot de kletsnatte achtertuin en dat is bepaald geen fraaie aanblik. De voortuin ziet er niet veel beter uit, maar die zie ik niet vanuit mijn keukenraam. En dat is maar goed ook, want dat kan ik er nu even niet bij hebben.

De buren links hebben de haag tussen ons in vorige week gekortwiekt. Nogal rigoureus. Van mijn vrouw mag ik daarvoor niet de rijdende rechter inschakelen en er zelfs helemaal niets van zeggen, want ze houdt het graag gezellig met de buren en het groeit toch weer vanzelf aan. Ze heeft natuurlijk gelijk, maar gezellig met de buren en aangroeien is pas in de zomer en dat is het nog lang niet. De buren rechts hebben helemaal niks gedaan, maar ook die haag ziet er niet best uit. Eigenhandig twee jaar geleden met bloed, zweet en tranen aangelegd en nu zie ik bladeren bruin worden die eigenlijk altijd groen horen te zijn. Tenminste, daar zijn ze me voor verkocht. Hopelijk trekt het bij, richting zomer; wie zal het zeggen, want zo ver is het nog lang niet. Het gazon is een drama. Kale plekken waar de engerlingen hebben huisgehouden en grote lappen mos. Het moet nu echt dringend geverticuteerd, opnieuw ingezaaid, bemest en bestrooid met scherp zand. Maar het regent. Ik overweeg omploegen. Maar mijn dochter doet dit jaar eindexamen en dat zal met een tuinfeest gevierd worden. Na zo’n feest is omploegen waarschijnlijk alsnog de beste oplossing, maar mijn hardwerkende echtgenote mag graag een beetje loungen en luieren op de bleek, dus dat is geen optie. Zo bezien is het maar goed dat het nog lang geen zomer is.

In een hoek van de tuin staan de kippen zich enorm aan te stellen. Net als ik houden de kippen helemaal niet van schaatsen en dan heb je een zware winter als voortdurend een Elfstedentocht dreigt. Je kunt veel van me zeggen, maar niet dat ik mijn vee verwaarloos. Als een waar rayonhoofd heb ik elke dag het ijs uit hun drinkbak gebikt en er louw water in gedaan. Handje gemengd graan in de sneeuw. Ze kwamen dan heel even naar buiten om dankbaar te slobberen en te snoepen en dan weer vlot het hok in om lekker dicht tegen elkaar warm te blijven. Dat had ik zelf het liefst ook gedaan, maar mijn vrouw moest overdag gewoon werken.

Als het even droog is, ga ik toch maar poolshoogte nemen. Misschien heb ik iets gemist, geen water of de legkorrels zijn op. Zodra ze me zien, zetten ze het op een luidkeels kakelen. Je leest wel eens dat dat klinkt als ‘toktok’. Flauwekul, stadsmensenpraat. Mijn kippen doen ‘mwôwôwôh’, steeds harder naarmate ik dichterbij kom. Bij het hok wordt duidelijk dat het hen aan niets ontbreekt, maar ze buitelen over elkaar heen bij het deurtje van de ren. Ze willen naar buiten. Hoi, voorjaar! Uitslovers. Het lawaai zwelt aan als ik pesterig langzaam het deurtje open, nog een enkel ‘pèppèp’ en dan stuiven ze uit elkaar naar alle windstreken van de tuin. Vervolgens kijken ze achterom en zien ze stuk voor stuk dat de anderen hen niet gevolgd zijn, zoals ze allemaal wel dachten en dan stuiven ze met vergelijkbare snelheid weer naar elkaar toe om vanaf dat moment de rest van de dag als kudde op te trekken. Ik kan een vage glimlach ternauwernood onderdrukken. Ik kijk in het nachthok en daar liggen een paar verse eitjes. Een waterig zonnetje breekt door.

Ik ken mensen die kippen houden voor de soep en de filets. Of voor de eieren. Mij zijn zelfs kippen bekend die louter voor het decoratief rond het huis scharrelen zijn aangeschaft. Zelden hoor je van kippen die therapeutisch bezig zijn.

Maar dat komt ook voor.

 

GERANIUMS

 

Mijn vrouw en ik hebben de werkzaamheden in en om het huis verdeeld in respectievelijk in en om het huis. Zij de binnenboel, ik de buitenboel en de kinderen doen niks. Dat laatste is enerzijds onze eigen schuld, kwestie van opvoeding en anderzijds niet helemaal waar. Mijn zoon bijvoorbeeld ontdoet een keer per jaar het hardhouten tuinameublement van groene en andere aanslag. Een rotklus waarvoor hij dan ook ruimschoots beloond wenst te worden. Dit keer een toegangskaartje voor een of andere rapper, inclusief treinkaartje. Mijn dochter doet haar huiswerk.

 

Of de taken daarmee eerlijk verdeeld zijn, daarover verschillen we van mening. De kinderen vinden van wel, ik ook, afgezien van de kinderen, mijn vrouw vindt van niet. Om te beginnen, vindt ze, is er ’s winters nauwelijks wat te doen in de tuin en in huis is er altijd werk. Dat is maar net hoe je het begrip ‘winter’ definieert. Onze gemeente komt altijd vlak voor Kerstmis de gevallen bladeren ophalen en dat haal ik meestal op het nippertje. Dan is het dus gewoon al winter. Het hout voor de open haard komt ook niet vanzelf binnen; maar inderdaad, eenmaal daar geeft het wel altijd rommel. Doe ik er gewoon bij. En dan heb ik het nog niet eens over plannen en vooruit denken, dat gaat gewoon altijd door. Bovendien hebben wij niet alleen veel meer buiten dan binnen, maar ook interpreteer ik het begrip buitenboel nogal ruim. De kippen vallen er bijvoorbeeld onder en de auto’s ook. Waarbij ik dan aanteken dat een van de auto’s – de trots van mijn zondagen – strikt genomen binnen staat, want altijd in de garage. Doe ik niet moeilijk over. Van de katten heb ik principieel geen last, die ruimen buiten hun eigen rommel op en ik heb ze nooit binnen gevraagd. Kinderen geven ontegenzeglijk wel rotzooi in huis, maar daar werken we aan.

Maar in een matriarchaal georiënteerde maatschappij, waarvan ons huwelijk een getrouwe afspiegeling is, kun je als vent wel denken dat je gelijk hebt, maar wil dat nog niet zeggen dat het zo is, laat staan dat je het krijgt. Dus hoewel mijn vrouw geen idee heeft hoe ze de motorgrasmaaier aan de praat zou moeten krijgen, stofzuig ik wel eens het huis. Niet regelmatig, want dat geeft gewenning en vanzelfsprekendheid. Koken doe ik wel bijna dagelijks, want lekker, maar wel bijna en niet altijd om het spannend te houden. Boodschappen ook af en toe. En verder de typische mannendingen als vuilniszakken buiten (!) zetten, haren uit het doucheputje halen, benzine tanken. Incidenteel nog wat los-vaste opdrachten.

Ach, u weet waarschijnlijk hoe dat gaat in een huwelijk, kwestie van geven en nemen, goed luisteren, van tijd tot tijd uitvechten, weglachen, wederzijds respect. Dat lukt soms wel, soms niet. Zo kon ze dit voorjaar er wel de lol van inzien dat ik het gemeenteplantsoen voor ons huis had gekraakt. Daar had ik van de winter (!) een grote hoeveelheid tulpenbollen verstopt die ik ergens had geritseld en dat werd dus een kleurrijke verrassing. De buurt genoot mee, de gemeente kon er de lol wel van inzien en ze is dan een schattig soort trots op me. Daarentegen heb ik haar een paar weken later diep, diep ontgoocheld. In haar ogen alles te grabbel gegooid wat we aan wederzijds begrip en goede smaak hebben opgebouwd.

De plaatselijke bouwmarkt had planten in de uitverkoop en ik dacht daar mijn slag te slaan. Een paar bakken hangfuchsia’s, haar lievelingsplantjes, voor op het balkon. Stuk of vijf blauwe hortensia’s voor weinig die volgens mij een saaie hoek van de tuin helemaal zouden ophalen. En dus nog wat.

‘Wat is dát?’

‘Dat weet je heus wel, wat dat is.’

‘Dat weet ik inderdaad, dat zijn geraniums. Gérániúms!’ Uitgesproken alsof ik het had aangelegd met de jonge buurvrouw. Mijn leven is voorbij, mijn man heeft geraniums gekocht. Net de familie uitgenodigd voor de traditionele zomerbarbecue en dan kan ik gaan uitleggen dat wij geraniums hebben.

Van de week staan we samen voor het keukenraam de dag door te nemen.

‘Wat zeg je van de geraniums?’ Ik durf! Ze hangen knalrood in een bak onder het raam van ons houten tuinhuisje in een verre hoek van de tuin. Alsof ze er altijd gehangen hebben. Ze horen daar gewoon.

‘Ik moet eerlijk zeggen dat ze daar niet misstaan.’

Hoe lang het ook duurt, je moet blijven werken aan zo’n huwelijk.

 

 

KOP VAN JUT

 

De kermis is in de stad en dan houdt niemand me tegen. Dat wil zeggen: er moet wel iemand mee, want een man van mijn leeftijd alleen op de kermis, dat is een beetje een vreemd gezicht. Op mijn kinderen hoef ik ab-so-luut niet te rekenen. Het idee alleen al dat ze met hun vader aangetroffen zouden kunnen worden op de kermis… Onherstelbare imagoschade voor een beetje puber.

Mijn vrouw begrijpt dat ze zich moet opofferen.

Dat gaat niet zonder slag of stoot en de nodige emotionele chantage. Ik kan prachtig larmoyant en geromantiseerd vertellen over mijn jeugd en dan vooral mijn ietwat ingewikkelde puberteit, waarin ik eigenlijk elk jaar op het punt stond huis en haard te verlaten om met de kermis mee te trekken. Of met het circus, eigenlijk nog beter. Het verhaal vertelt eigenlijk niet waarom het er nooit van is gekomen, maar dat terzijde.

Nou heeft mijn vrouw bij de kermis nog zoiets van ‘vooruit dan maar’, maar bij het circus blokkeert ze, daar is ze met geen tien paarden naar toe te sleuren. Heeft te maken met een voorvalletje van een paar jaar geleden. Om jeugdsentimentele redenen, hierboven beschreven, had ik mijn gezin en vooral mijzelf getrakteerd op een bezoekje aan het circus in ons provinciestadje. Heel veel stelde het gezelschap niet voor – Zuid-Moskou’s gemeentecircus, zoiets. Een kreupel paard, een melige clown, een schele leeuw en een mottige ezel, dat was het wel zo’n beetje. De tent was niet eens hoog genoeg om de trapezewerkers-op-leeftijd enigszins spectaculair te laten neerstorten, als ze dat al gewild hadden. Het affiche vermeldde verder nog een reptielendompteur, maar daar konden we ons aanvankelijk niet zoveel bij voorstellen. Wij zaten eerste rij, duurste kaartjes, meteen aan de piste, maar tot teleurstelling van mijn zoon toch net te ver om de leeuw te aaien. De voorstelling sukkelde een beetje door tot aan de reptielenshow. De reptielen konden niks, maar ze mochten desondanks een soort van los rondlopen van de ietwat flegmatieke dompteur, tevens terreinknecht. Had ik al gezegd dat we op de eerste rij zaten? De happende beweging die de babykrokodil van een meter of wat naar mijn schattige dochtertje maakte, heeft mijn vrouw voorgoed getraumatiseerd. Terwijl er zeker een halve meter tussen beider gezichten – krokodil en dochtertje – zat. Nooit van haar leven zal zij nog een voet in een circustent zetten.

Omdat we op de kermis nooit een noemenswaardig incident hebben meegemaakt, komt ze daar nog wel. Aan m’n arm, alsof we nog verkering hebben. Meteen door naar de schiettent, waar we eigenlijk voor komen. Zonder kinderen is de omweg via het touwtje trekken, de zweefmolen en het ballengooien niet nodig. Ongeveer sinds ik een geweer kan vasthouden heb ik mijzelf jaarlijks geportretteerd in de fotoschietsalon. Een letterlijk onbetaalbaar tijdsdocument, want je schiet natuurlijk niet meteen raak. Je ziet op die foto’s verkeringen en verloofdes komen en gaan aan je zijde en jezelf, met toegeknepen oog, steeds een jaartje ouder worden. Uiteindelijk verschijnt mijn huidige echtgenote, jong en knap, eerst als verkering, toen als verloofde en tenslotte als, inderdaad, mijn echtgenote. Soms een jaartje niet, dan nam mijn zoon, ook met toegeknepen oog, de honneurs waar. Dit jaar weer wel en eigenlijk nog steeds even knap. Beetje wazige foto, beetje verbaasde blik, precies goed.

Even stonden we nog op het verkeerde been, want de schietsalon die wij de laatste 20 jaar gesponsord hebben, waarvan de uitbater ons zo goed heeft leren kennen, mijn zoon heeft leren schieten en door de jaren eigenlijk een soort van huisvriend is geworden, was er niet. Genoeg verdiend, stil gaan leven van mijn centen? Nee, volgens de mevrouw van de snoepkraam, waar wij traditioneel het mierzoete, tandenbrekende nougatblok kopen dat je nergens anders dan op de kermis zo lekker vindt, onenigheid met de gemeente over het stageld. Beetje onwennig die nieuwe salon met vreemde mensen, maar toch al in de tweede ronde raak.

Dan is het eigenlijk al klaar, maar we slenteren nog wat langs de nieuwerwetse attracties vol opgeschoten jeugd. Elk jaar bijna hetzelfde, elk jaar even leuk. Ik geniet.

‘Eigenlijk ben je hier gewoon te oud voor,’ zegt mijn vrouw. Een soort van lief en vertederd, maar niettemin. Ik besluit daarop de kop van jut links te laten liggen, hoewel ik me daar ook heel graag nog even belachelijk had gemaakt; ik heb thuis op zolder een hele vaas met plastic bloemen die je daar kunt winnen.

Ik koester de foto van ons in mijn binnenzak. Het is vast niet de laatste.

 

DE VOS

Wat weten wij van de vos (vulpes vulpes)? Dat hij graag een kippetje blieft, hondsbrutaal is en dat er een hoop flauwekul over wordt verteld. Het kippetje en de brutaliteit hebben we van eigen waarneming en de flauwekul lazen we op Wikipedia. Ik praat u even bij.

Maar eerst, hoe kom ik zo op het onderwerp? U herinnert zich vast de wegwedstrijd wielrennen voor vrouwen op de Olympische Spelen. Glorieus en verdiend gewonnen door onze Marianne Vos. Hele spannende wedstrijd, maar niet de hele tijd. Soms fietsten ze ook gewoon een stuk rechtdoor. En in dat soort situaties begint die verslaggever die zijn verstand van al die sporten zo te zien ook eerder achter de televisie heeft opgedaan dan door actieve beoefening – die dikke dus – te brabbelen. Marianne zat in een kopgroepje en het peloton was dus op vossenjacht. En dan zelf het hardste lachen. Daar waren ze in Engeland zo gek op dat er op het platteland geen vos meer te vinden was en dat ze allemaal uitgeweken waren naar de buitenwijken waar ze zich te goed deden aan vuilniszakken. Typisch geval van een belletje horen rinkelen maar de klok en de klepel niet uit elkaar kunnen houden. Voordat ik dan mijn ingezonden brief op de post doe, kijk ik eerst altijd even in Wikipedia om mijn eigen eigenwijsheid te schragen. Het verhaal dat daar staat rammelt, vandaar dat ik u even bijspijker.

Om te beginnen staat er dat de vossenjacht in Engeland sinds 2005 verboden is. Bijna waar. De Engelse plattelands-elite en nouveau riche bestijgt nog steeds in over het algemeen te krappe rode jasjes hun edele viervoeters om met een meute honden door de dreven te galopperen, maar ze jagen daarbij niet meer op een levende vos, maar op een geurspoor. Dat zo’n spoor schijnt te worden getrokken met een vossenvacht en dat ook de Engelse vos zijn jasje over het algemeen niet vrijwillig uittrekt, is daarbij dan een pikant detail.

Verder zou het verschijnsel van de vos in de buitenwijken van steden – alweer volgens Wikipedia – een typisch Engels verschijnsel zijn. Geenszins. Nou kunnen we onze woonplaats nauwelijks een stad noemen maar wij wonen wel in een buitenwijk en wij hebben vrijwel dagelijks een vos op bezoek. En niet vanwege onze vuilniszakken maar vanwege onze kippen en die van de buren. En de konijnen van de buren aan de andere kant. Omdat de vos in gebieden waar mensen wonen in de ochtendschemering jaagt, heb ik dit overigens niet uit eigen waarneming, maar van mijn vrouw. En dat is zeker zo betrouwbaar. Dat die vos dan doodgemoedereerd naar mijn vrouw in haar ochtendjas gaat staan kijken, de laatste keer zelfs nog met een kip van de buren in zijn bek omdat de buurvrouw was vergeten het hok af te sluiten, bewijst nog maar eens dat het dier bepaald niet mensenschuw is. Zoals Wikipedia ook nog beweert. Waarom zou hij ook? Mijn vrouw heeft helemaal geen geweer en jagende Engelsen worden bij ons in de tuin natuurlijk ook niet aangetroffen. En voor onze katten, voor zover al wakker, is helemaal niemand bang, behalve dan de ruwharige teckels van twee huizen verder, maar dat is weer een heel ander verhaal.

De brutaliteit heb ik zoals gezegd ook van eigen waarneming. Net als Marianne Vos fiets ik namelijk. In mijn geval op een Gazelle herenfiets, over de hei, naar de sportclub. Een paar keer per week, meestal op woensdag. Deze week trof ik daar een vos, een paar meter van me vandaan. Moeilijk te zeggen of het dezelfde was als die van mijn vrouw – de kip was op. Ik stap af en neem de vos aandachtig op. En hij mij. Een fietser komt achterop, een vader met zijn zoontje in een stoeltje voorop. ‘Kijk,’ zeg ik, ‘een vos.’ ‘Gôh,’ zegt die man, ‘dat is ook wat’ en hij stapt ook af, tilt zijn zoon uit het stoeltje. Staan we daar met z’n drieën naar een vos te kijken, een meter of drie van ons vandaan en die geeft geen krimp. Hoezo mensenschuw? We zijn uiteindelijk maar doorgefietst, want we hadden nog wel wat anders te doen en de vos klaarblijkelijk niet.

Prima verhaal, zeker, maar natuurlijk ook wat ongemakkelijk als blijkt dat je zelfs Wikipedia niet helemaal kunt vertrouwen. Daar haal je als moderne journalist toch vaak je wijsheid vandaan, al zal niet iedereen dat zo ruiterlijk durven toegeven als ik.

Dan lees ik in dezelfde wiki dat er in Rusland een langdurig experiment is geweest met het temmen van vossen. En dat ze daar ook successen in hebben geboekt. Het zóu natuurlijk kunnen dat onze vos…, maar erg waarschijnlijk lijkt het me niet.

ROMANTICUS

Als oprecht automobielliefhebber, kan ik wel genieten van een mooi stukje nieuw asfalt. Ik zal het maar eerlijk toegeven. Natuurlijk aangelegd met respect voor de natuur, rijkelijk voorzien van ecoducten, zoveel mogelijk CO2 gecompenseerd en all that jazz, maar toch niet te versmaden, zeker zonder files.

 

Ik fantaseer er wel eens over. Jazeker. Dat bijvoorbeeld zo’n nieuw stuk wegdek eindelijk af is, na jaren van onteigeningsprocedures, bezwaarschriften, overlast, files en omleidingen. De nieuwe witte strepen zijn bij wijze van spreken nog nat. Dat er dan iemand is die zo’n maagdelijk stuk weg voor het eerst berijdt. Heen en weer terug. Alle ingenieurs, wegwerkers, ambtenaren en al die anderen die hebben meegewerkt aan de totstandkoming, wachten gespannen af. Dan komt de eerste berijder terug, draait een raampje open en steekt zijn duim op: ‘Helemaal okee jongens, hij is áf! Niets meer aan doen.’ Gejuich en champagne. En dat ik dat dan zou zijn.

Tegenwoordig plaatst Rijkswaterstaat een bord langs een weg als die eindelijk af is, ‘Bedankt voor uw begrip.’ Ik heb ’s nachts een keer de auto met knipperlichten langs de kant gezet bij zo’n bord – levensgevaarlijk en illegaal – en er een briefje op geplakt, ‘En jullie bedankt voor de mooie weg!’ Dan zie ik bij wijze van spreken de wegwerker die dat bord moet opruimen de hele dag met een brede grijns op zijn gezicht rondlopen en ’s avonds tegen zijn vrouw zeggen: ‘Ze toeteren, steken middelvingers op en rijden je bijkant van de sokken, maar ze waarderen het toch wel.’

Inderdaad, ik ben niet alleen automobielliefhebber, maar ook een romanticus met een rijke fantasie.

Tussen mijn woonplaats en de grote stad waar ik regelmatig moet zijn, is onlangs weer zo’n kunstwerk voltooid. Waar tot voor kort mijn provinciale weg eindigde bij zo’n achterlijk doseerstoplicht – ‘groen licht één auto, rood licht één foto’ – zoef ik nu in een vloeiende beweging de snelweg op. Geweldig, je zou er de trein voor laten staan.

Als ik tenminste niet wordt opgehouden door een voortsukkelend landbouwvoertuig, zoals van de week. Ik ken dit landbouwvoertuig, ik heb er vaker achter gezeten. Niet dat ik er speciaal veel verstand van heb, maar een kind kan zien dat deze trekker stamt uit de tijd dat de milieueisen nog niet zo strikt waren. Het maakt nogal wat kabaal en walmt dat het een aard heeft. De berijder denk ik ook te herkennen. Het is een boer van onbestemde leeftijd, dus misschien is het inmiddels ook wel de zoon van de boer die ik denk te herkennen. En het hondje van onduidelijke komaf dat zo fier naast hem zit, is misschien ook al een puppy van het oorspronkelijke hondje. Hoe lang zal het geleden zijn dat ik dit stel – of hun vaders – voor het laatst zag? Ik denk dat ze onderweg zijn naar de wei die in de oksel ligt van de provinciale weg en de snelweg. Zolang als de bouw van het nieuwe klaverblad heeft geduurd – toch een paar jaar – was die wei onbruikbaar door materiaalopslag, puin en provisorische aanvoerroutes voor rollend wegwerkmaterieel. Blijkbaar heeft hij de wei weer in gebruik nu de weg af is en ik hoop dat ik weet waarvoor. Als we er eindelijk zijn zie ik dat het klopt. Zijn koeien lopen weer in die wei alsof er nooit een nieuwe weg is gekomen. De koeien van deze agrariër vormen een opmerkelijk ouderwets rommelige kudde. Niet alleen is het qua kleuren rood- en zwartbont en boeuf door elkaar, maar bovendien hebben ze horens. Moderne koeien hebben geen horens. Niet in tv-reclames, niet op melkpakken en niet in de wei, als ze daar al komen. ‘Het zijn allemaal stieren,’ zei mijn zoon dan ook toen hij deze kudde voor het eerst zag. Hoewel het waarschijnlijk de moeders van deze koeien waren, want hij was toen een stuk kleiner. Ik ben er inmiddels al voorbij, maar ik weet dat de boer nu op zijn dooie akkertje tussen zijn koeien loopt. Handen diep in de zakken van zijn blauwe overall, hondje keffend om hem heen. Af en toe klopt hij eens op een schoft van een passerende koe. Hij kent ze natuurlijk allemaal van naam. Het verkeer raast door, maar deze boer heeft geen haast en zijn koeien al helemaal niet. Mijn klassieke automobiel mocht er vandaag ook weer eens uit en hij zweeft tevreden spinnend over het strakke nieuwe asfalt. Dat is net zo rustgevend als de gedachte dat sommige dingen gewoon niet veranderen.

Ik ben een automobielliefhebber, gek op vers asfalt en inderdaad een romanticus.

WINTERSLAAP

 

Het begon zo’n beetje bij de wisseling van zomertijd naar wintertijd. Eigenlijk begint het daar elk jaar. Dat is het signaal dat ik de tijdklok van de lamp boven het fietsenschuurtje nu echt opnieuw moet instellen. Tegen die tijd gaat hij aan als iedereen al binnen is en uit als we nog aan het ontbijt zitten. De kippen gaan dan al bijna drie dagen zonder toetje naar bed. Als ik ze aan het eind van de middag met een handje graan de ren in wil lokken, zitten ze al op stok. Met lege maagjes.

Ik weet dat-ie komt, probeer hem nog tegen te houden, maar dan is het al te laat, hij is binnen: de winterblues.

Die wilde ik dit jaar eens helemaal anders aanpakken.

 

Er zijn genoeg voorbeelden in de natuur te vinden die je leren om te gaan met langere perioden van schaarste, koude en ontberingen, zoals de winter. Ik wilde het voorbeeld van de bruine beer nemen. Niet dat ik een specialist ben in de handel en wandel van de bruine beer, maar wat ik er van weet, staat me wel aan en het komt ook in mijn kraam van pas.

De bruine beer eet heel de zomer zijn buikje rond, zoekt tegen de winter zijn hol op om tijdens een winterslaap in te teren, waarna hij in het voorjaar wakker wordt met het ideale bikini-figuur. Bij wijze van spreken natuurlijk, want een beer zwemt bloot.

Tot en met de zomer trekken we gelijk op, de beer en ik. Qua buikje rond en zo. Maar tegen de winter, de donkere weken voor Kerstmis, als hij in zijn grot begint rond te scharrelen op zoek naar het lekkerste plekje, word ik nog een keer naar buiten gejaagd om de tuin winterklaar te maken. Voornamelijk blad naar de straat blazen en harken. Ik ben zo ongeveer de laatste in de straat, zoals elk jaar. De nieuwe buurman ter rechterzijde is zelfs al voor de zomertijd-wintertijd-wisseling begonnen, maar dat komt door zijn gebrek aan ervaring. Bij elk najaarswindje dwarrelden zijn keurige stapeltjes langs de weg weer uit elkaar. Wat hij ook niet wist, is dat je onder de rododendrons en andere struiken het best wat blad kunt laten liggen tegen de vorst en als woonplaats voor nuttige insecten, maar dat heb ik hem natuurlijk uitgelegd.

Dat brengt mij op het idee om de bladeren niet zo maar gratis en voor niks aan de gemeente te geven maar ze te gebruiken waarvoor de natuur ze ook gebruikt: isolatie. Ik blaas en hark alles tegen het huis aan, speciaal aan de voorkant, rond de woonkamer. De bladeren komen tot de onderkant van de ramen. Van straat af is dat misschien een gek gezicht, maar ik meen al meteen minder optrekkende kou in de kamer te voelen. Eigenlijk het ei van Columbus, qua energiebesparing. Je zult zien dat over een paar jaar de gemeente pas in het voorjaar zijn blaadjes komt ophalen. Bijkomend voordeel is dat ik veel sneller klaar ben met bladruimen dan andere jaren.

Vervolgens rij een ik paar kruiwagens openhaardhout de woonkamer in. Dat stapel ik los van de muur op, want de muren zijn van de zomer net geschilderd. U begrijp inmiddels al lang wat ik aan het doen ben; ik richt het hol voor mijn winterslaap in. De woonkamer is daarvoor ideaal. Aan de buitenkant kunnen de luiken dicht en binnen de gordijnen. Bladisolatie houdt de kou van de vloer. De verwarming gaat op de waakvlam, want we hoeven niet het hele huis te stoken. Omdat we geen beren zijn, slapen we natuurlijk niet de hele tijd door en kunnen we van tijd tot tijd een blok hout op het vuur gooien. Voor de rest houden we ons warm met dierenvellen en dekbedden. Omdat dit het eerste jaar is, laten we gas, licht en internet automatisch afschrijven, je wil in noodgevallen toch de pizzakoerier kunnen bellen, als de aangelegde voorraad proviand in de provisiekast niet voldoende blijkt. Maar voor de toekomst is het misschien een idee om dat gedurende de wintermaanden te laten afsluiten. Tel uit je winst.

Mijn oog valt op een brief van mijn autodealer. Ik lijk wel zo’n beetje de laatste in het land die nog op zijn zomerbanden rijdt. Of ik me snel voor de winterwissel wil melden. Ook niet meer nodig.

Ik maak een kop warme chocola voor mezelf en trek alvast een plaid over me heen.

Natuurlijk zijn er praktische bezwaren aan mijn plan, zoals aan elk goed plan. Drie daarvan komen zo meteen thuis.

BERGEN

 

Onlangs was ik Zwitserland. ‘Nou, nou,’ zult u zeggen, ‘jij maakt wat mee! Globetrotter! Maar weet je zeker dat je ons daar mee lastig wil vallen?’ Op zich een goede en terechte vraag, maar ik kan het uitleggen. Zij het dan via een omweg.

 

Zoals inmiddels genoegzaam bekend mag worden verondersteld, ben ik van bronsgroeneikenhouten komaf. ‘Waar de breede stroom der Maas státig zeewaarts vloeit,(….) dáár is mijn Vaderland, Limburgs dierbaar oord.’ *) Dat geeft helemaal niets; ik ben al jaren geleden de wijde wereld in getrokken, Hollands getrouwd en ik heb het uiteindelijk, diep in mijn carrière, zelfs geschopt tot hoofdredacteur van dit prachtblad**). Verder van huis kan een Limbo toch nauwelijks komen. Vervolgens ben ik daar dan wel vlot opgevolgd door een volbloed Friezin, want het moet voor jullie Noorderlingen natuurlijk ook niet gekker worden. Maar niettemin. Toch blijft het aan je kleven, die oorsprong, en vooral: je blijft het horen. Voor alle duidelijkheid en voor ál mijn Limburgse neven en nichten en andere familie, voordat ik straks niet meer wordt uitgenodigd voor die belachelijk gezellige bijeenkomsten: ik schaam me nergens voor en al helemaal niet voor mijn Limburgerigheid.

Niettemin was het voor mijn bazen, bij de oprichting van Noorderland, wel aanleiding om voor te stellen dat een inburgeringscursus misschien een goed idee zou zijn. En dat was het ook. Ik heb Groningen leren kennen via de zogenaamde Ruige Route; kanoën, fietsen en wandelen, Friesland vanaf een Skûtsje  en Drenthe in verschillende restaurants. Nee, ik ga niet in discussie over de samenstelling van dit kennismakingsprogramma.

Meer dan eens is me tijdens die Noorderland-onderdompeling, door zogenaamd stugge Noorderlingen in gezellige kletspraatjes langs de weg gevraagd of hun land mij niet te plat was, in vergelijking met mijn ‘eigen’ provincie dan. Nee dus. Om te beginnen beslaat het Limburgse heuvelland maar een klein stukje van het uiterste Zuiden van de provincie, zeg maar de wijde omgeving van de Cauberg. Anders zou de Maas ook niet statig zeewaarts vloeien, maar naar beneden kletteren. Waar ik ben opgegroeid is het gewoon Nederlands plat. Dat beviel me vroeger al en dat bevalt me nog steeds. Het zal met mijn dromerige inborst te maken hebben, maar ik hou gewoon van verre einders en van een blikveld met driekwart lucht en een streep vette klei of weiland onder in beeld; hier en daar gebroken door een trosje koeien en een kerktoren. Ik kan uren kijken naar het statig zeewaarts vloeien van willekeurig welke Nederlandse rivier dan ook. Saai? Een Nederlandse lucht is alleen saai als hij strakblauw is en dat komt zelden voor. Hollandse luchten inspireren niet voor niets door de eeuwen heen hele hordes kunstenaars. En zegt u eens, kent u één Zwitserse kunstschilder van naam en faam? Nou dan.

Wat ik er dan te zoeken had? Dat is een lang verhaal, maar ik was er dus en heb voorlopig weer genoeg bergen gezien. Op zich mankeert er niets aan bergen, maar ze liggen over het algemeen natuurlijk flink in de weg. Vaak zijn ze dan wel voorzien van tunnels, maar het zal u niet verbazen dat ik ook niet gek ben op tunnels. Ik vraag me vaak af wat het doet voor de volksaard als je steeds zo’n kolos pontificaal in beeld hebt; je wereldje is wel erg klein. Ik vraag u: kent u beroemde Zwitserse ontdekkingsreizigers of filosofen? Opnieuw: nou dan.

En dan zijn mijn vrouw en ik ook nog op de Jungfraujoch geweest, het hoogste punt van Europa naar het schijnt. Nergens in Europa kun je verder kijken. Had ik al gezegd dat ik enigszins last heb van hoogtevrees? Niettemin hebben we in verband met de belachelijke prijzen van de kaartjes voor het tandwieltreintje flink genoten toen we eenmaal boven waren. En op de weg terug, ergens halverwege in een stationsrestaurantje, hebben we alpenmacaroni gegeten, naar het schijnt een typisch Zwitsers gerecht dat mijn vrouw overigens lekkerder maakt.

Prima land hoor, dat Zwitserland, maar dan toch vooral voor de Zwitsers, lijkt mij. Misschien iets te nadrukkelijk neutraal, maar dat is een kwestie van smaak.

Ik ben blij dat ik weer thuis ben.

 

*) In tegenstelling tot wat bij officiële Limburgse gelegenheden gebruikelijk is, mag ik, tot ontzetting van echtgenote en kinderen,  graag deze eerste en laatste regel van het tweede couplet op luide toon zingbrullen. Het eerste, meestal gebruikte couplet begint met de fameuze strofe ‘Waar in ’t bronsgroen eikenhout, ’t nachtegaaltje zingt.’

Voor de volledigheid en de liefhebbers: http://nl.wikipedia.org/wiki/Limburgs_volkslied#Tekst 

 

**) Deze tekst verscheen eerder in Noorderland

VOGELS TELLEN

Uitgerekend aan het eind van de week dat de Fries eens achter in de kast ging kijken waar die dikke wollen trui ook al weer lag, waarin de Hollander blijmoedig van het ene wak in het andere schaatste als hysterische voorbereiding op een Elfstedentocht, een week dat het net een beetje leuk begon te vriezen dus, organiseerde Vogelbescherming Nederland de Tuinvogeltelling.

Sinds jaar en dag doen de katten en ik mee aan dat evenement, om verschillende redenen. Ruim na dag en dauw zitten we klaar, ieder achter zijn eigen raam zodat we de hele tuin kunnen overzien als we tenminste wakker kunnen blijven. De vogelgidsen en pen en papier liggen klaar; we hebben afgesproken dat ik de aantekeningen maak. Het loopt niet storm; we tellen niks. Ik denk dat het behalve door de kou komt doordat wij het spel eerlijk spelen. Wij proberen niet de vogels onder valse voorwendsels met vetbollen en notennetjes onze tuin in te lokken zodat we Vogelbescherming Nederland en de buren kunnen imponeren met onze hoge tellingen. Zoals de buren. Wij tellen alleen vogels die zich spontaan en vrijwillig in onze tuin melden. En die zijn er dus niet. De lezer zonder voorkennis zou allicht kunnen denken dat onze katten daar een rol in spelen; een vogel zou zich wellicht niet op zijn gemak voelen in een tuin met jagende katten. Dat speelt bij ons totaal niet. Onze katten jagen alleen op mijn vrouw als die met een geopend blikje richting hun etensbakjes loopt en bovendien komen ze met dit weer alleen in allerhoogste nood buiten, met hoog opgetrokken pootjes op de nagels van hun tenen door de koude sneeuw. Als onze katten gevaarlijk zouden zijn, zouden we onze druiven- en bessenoogst dit najaar niet helemaal zijn kwijtgeraakt aan de merels. De buurteksters hebben er zelfs een spelletje van gemaakt om onze katten de stuipen op het lijf te jagen met krijsende duikvluchten; het lukt ze elk keer weer, láchen!

Meteen na de lunch komen onze kippen voorzichtig naar buiten om te kijken of ik hun drinkbakje al ontdooid heb. Strikt genomen zijn dat natuurlijk ook vogels: ze leggen eieren en kunnen bijna vliegen. En de verleiding is groot; je wil ook als kritisch teller toch wat te tellen hebben. Voor de zekerheid kijken we de scorelijst/vogelzoekkaart op de website van Vogelbescherming er op na, maar daar staat de Wyandotte niet op, zoals verwacht. Speciaal voor Amsterdammers, die zoals bekend maar twee soorten vogels kennen: de sijs en de drijfsijs, staat er wel de stadsduif, een typische statistiek-vervuiler.

Als ik halverwege de middag een kopje thee zet, zie ik dat het in de tuin van de buren een drukte van belang is, en dat is logisch. Zodra de merels hun druivenoogst verorberd hebben, beginnen zij met bijvoeren. Vetbollen, restjes rijst, pindasnoeren, overrijp fruit, een waar buffet is er aangericht. Uit de verre omgeving komen de vogels hier naar toe. Ik zie vele weldoorvoede exemplaren, ik zie ook overgewicht. Deze vogels zoeken geen eten, deze vogels komen eten. Rechtstreeks uit hun warme holletjes, kansloze tuinen als die van ons mijdend. Huismussen en heggemussen naast elkaar zodat je ook goed het verschil kunt zien, kramsvogel, koperwiek, de hele scorekaart van Vogelbescherming Nederland wordt aangetroffen in de tuin van de buurman. Ik zie hem niet, maar hij zit ongetwijfeld achter zijn keukenraam vergenoegd te turven. De katten en ik geven het op, wij vullen in: 0 vogels geteld! Het winterkoninkje dat op het nippertje op de terugweg uit de tuin van de buren even bij ons komt uitboeren, tellen we uit balorigheid niet mee.

’s Anderendaags lezen we dat de telling van dit jaar een ongekend succes was omdat de vogels in de vrije natuur weinig voedsel vinden en dus bij de mensen in de tuin gaan zoeken. Dus in tegensteling tot wat wij dachten, is dat bijvoeren juist de bedoeling. Tuinvogeltelling in Nederland is tegelijkertijd een vetbollensmaaktest. Bijna 50.000 tellers hebben gemiddeld maar liefst 20 vogels geteld, zie ik op de website. Je kunt daar ook je postcode invoeren en daaruit blijkt dat bij ons in de buurt de merel het meest voorkomt. Gezien mijn druivenoogst begrijp ik dat wel. Tevens begrijp ik dat extreme en opvallende resultaten niet zijn meegeteld; dat zijn dus de buurman en ik.

 

 

HARRY

 

Mijn buurman is een beetje excentriek. Dat weet ik en dat mag ik zeggen omdat hij dat ook van mij vindt. De buurman daarnaast wil ook graag bij diezelfde club en daar is hij van harte welkom. De buurman aan de andere kant weet het nog niet, maar dat is een kwestie van tijd. Wij wonen hier heel leuk.

 

Behalve dus laatstgenoemde buurman, het groentje, wonen wij hier onderhand al zo lang dat ik niet meer precies weet hoe we nader tot elkaar gekomen zijn. Wij zijn ons vast wel fatsoenlijk gaan voorstellen, maar wij kwamen ook uit de grote stad dus wij waren eigenlijk van vriendelijk groeten maar afstand houden. Dat hebben we niet lang volgehouden. Wij kwamen van 7-hoog en wij keken onze ogen uit op de begane grond van het platteland. De oude buurman-hiernaast en zijn vrouw stookten het huis heerlijk warm met houtkachels, op zelfgekloofd hout. Ze bakten hun eigen brood, maakten heerlijke fruitwijntjes en jammen uit hun volkstuin, slingerden honing van eigen bijen en breiden hun eigen sokken. Wij hadden een bonuskaart van de supermarkt. Maar we waren nog jong en idyllisch en wij stortten ons vol overgave in de macrobiodynamiek. Goed voorbeeld en af en toe een flesje wijn, potje honing of een stronk verse boerenkool doet volgen. Op een gegeven moment maalden wij zelfs ons eigen meel in een antroposofisch molentje en bakten daar brood van. We sliepen heerlijk van onze eigengestookte drank en verbouwden in de tuin zo’n beetje van alles wat maar niet wilde groeien. De buurman doet dat allemaal nog steeds, voor ons bleek het niet vol te houden. Van die zelfvoorzienende periode hebben we eigenlijk alleen de kippen nog. En daar komt buurman-daarnaast weer in beeld. Die is al die tijd gewoon wijn van de slijter blijven drinken en in zijn strakgetrimde tuin was geen plaats voor moes. Maar kippen vond hij wel leuk. Teckels echter ook en dat gaat niet samen, zoals een paar van mijn eigen kippen door schade en schande hebben ervaren; maar dat is weer een ander verhaal. Op een gegeven moment ging buurman-daarnaast zelfs kippen in de onderhuur onderbrengen bij buurman-hiernaast. Excentriek, net wat u zegt. Ze konden dat overigens wel uitleggen, maar dat kan ik hier niet zo een-twee-drie navertellen.

Op zekere dag ging dat gruwelijk fout. Buurvrouw-hiernaast vergat op een kwade avond het nachthok, tevens fietsenstalling, op slot te doen en de buurtvos volgde zijn instinct. Voor buurman-hiernaast was dat niet de eerste keer en daarmee de maat vol; hij wilde geen kippen meer. Kon het emotioneel waarschijnlijk allemaal niet meer bolwerken. Buurman-daarnaast heeft het mij toen blijkbaar niet durven vragen en schafte toch nog onverhoeds zijn eigen kippenhok aan. Daarna schrikdraad voor de teckels en toen een trosje Wyandotte hennen. In zijn eindelijk-enthousiasme sloeg hij een tikje door qua aantallen en toen de kuikens een beetje begonnen te groeien konden ze alras hun kont niet meer keren in dat tuincentrum-kippenhokje dat hij had aangeschaft. Of ik misschien…?  Nou had ik zelf net een paar sterfgevallen gehad – buizerd, ouderdom en een vermoedelijke hartaanval – dus ik had wel weer wat ruimte in mijn kippen-estate. Omdat ze gratis waren en omdat we het snel eens konden worden over een bezoek- en omgangsregeling had ik een paar dagen later een paar nieuwe kippen in mijn ren rondlopen. Een week of wat later bleek dat buurman-daarnaast geen gelukkige hand van selecteren had gehad, om het voorzichtig en vriendelijk uit te drukken. Je mag een gegeven kip niet in de kont kijken, zegt het spreekwoord, maar van de nieuwkomers was er eentje binnen de kortste keren zonder opgaaf van redenen gesneefd. En een ander begon onmatig te groeien. De oplettende lezer en zeker die met een agrarische achtergrond, begrijpt nu al wat tot mij pas na een paar weken doordrong: een van de hennen bleek een transgender, een haan. We noemen hem Harry. Volgens mijn vrouw kukelt hij er in alle vroegte al aardig op los. Ik slaap dan nog en hoor hem niet. Van de buren ook nog geen signalen van overlast. Van buurman-hiernaast sowieso niet uit nostalgische overwegingen, van buurman-daarnaast niet uit schuldgevoel en van de andere omgevende buren waarschijnlijk niet omdat ze onmogelijk kunnen bepalen uit welke tuin het gekraai precies komt; buiten ons rijtje is niemand precies op de hoogte van wat zich hier allemaal heeft afgespeeld op kippengebied. En wie er nou ook, of binnenkort of niet meer excentriek is.

Wij wonen hier heel leuk.

DE NATUUR

 

Soms is het erg verleidelijk om in het gedrag van dieren paralellen te zien met menselijk gedrag. Als ik dat op deze plek zou doen met het gedrag van onze nieuwe haan Harry in mijn ren met kippen, zou ik terstond de derde of vierde feministische golf veroorzaken. Dat moeten we niet willen.

 

Een paar opmerkingen vooraf.  Als mijn dierbare moeder zaliger en mijn drie (!) oudere zussen ook maar een greintje seksisme bij me hadden overgelaten, zou dat inmiddels wel vakkundig zijn weggepoetst door mijn zwaar geëmancipeerde vrouw en dochter. Ik sta buiten elke verdenking. Verder ben ik van mening dat menselijk gedrag bij dieren is aangeleerd en dierlijk gedrag bij mensen is afgeleerd. Dat eerste kunnen we heel duidelijk zien bij onze katten en het laatste bij mij. Ik zou bijvoorbeeld echt niet weten wat ik zou moeten doen als ik met negen vrouwen in een ren werd opgesloten. Alhoewel, ik zou waarschijnlijk beginnen met me voor te stellen.

Overigens heb ik ergens het vermoeden dat de neiging om terug te gaan naar de natuur, die veel mensen tegenwoordig hebben, met bovenstaand te maken zou kunnen hebben. Maar laten we de zaken niet gecompliceerder maken dan strikt noodzakelijk.

Harry, die pas zo is gaan heten toen uiteindelijk duidelijk werd dat hij geen Harriët was, wist aanvankelijk ook van toeten noch blazen. Die gedroeg zich gewoon als een van de meiden en was instinctief bezig met onmatig groeien. Toen dat gelukt was en hij met kop en schouders boven zijn stiefzussen uitstak, begon zijn instinct pas aan de hormonen. Harry kukelde zich een week of wat de baard uit de keel en bleek toen prompt te begrijpen wat er haan-technisch van hem verwacht werd. Nee, niet wat u nu meteen denkt; Harry nam de leiding over mijn roedel. En dat was ook wel nodig. Als ik vóór zijn komst het hek open deed, stoven de kippen luid kakelend alle windrichtingen uit. Met hem opereerden ze als een gedisciplineerde kudde. Natuurlijk niet zonder slag of stoot of pikken; in het begin lachten de hennen hem vierkant in zijn gezicht uit.

‘Mooi hoe de natuur haar gang gaat,’ dacht ik toen nog in mijn observatieklapstoeltje. Maar alras veranderde de stemming. Tot Harry was het in mijn kippenstal een anarchistische maar gezellige bende; er werd natuurlijk wel eens gevit en gekissebist, maar er heerste toch voornamelijk onderlinge solidariteit. Kip L. *) bijvoorbeeld, aan één kant zwaar gehandicapt en voor de rest ook niet helemaal jofel, was desondanks volkomen geaccepteerd binnen de groep. Ze pikte haar graantje mee en aan de drinkbak werd altijd ingeschikt als zij kwam aanhobbelen. Met de komst van Harry veranderde dat: L. werd opeens gepest, gepikt en buitengesloten. En dat lag niet aan Harry, maar aan de andere hennen die op die manier bij hem in het gevlei wilden komen. Survival of the fittest, net wat u zegt, het is de natuur. Hartverscheurend vond ik het en ik begon de dingen eens bij elkaar op te tellen. De dagen werden steeds langer en Harry begon steeds vroeger te kraaien; hárd. Vroeg of laat zou hij ook gaan begrijpen hoe dat gaat met de bloemen en de bijtjes en daar zouden dan ongetwijfeld kuikens van komen, waarvan statistisch gezien de helft, maar in de praktijk driekwart óók haan zou zijn, met alle kabaal van dien. En als ik het niet zo ver zou willen laten komen, zou ik de eieren met gevaar voor eigen handen onder de grommende broedende kippen uit moeten halen en er zouden dan bloedproppen inzitten, die mijn verwende koters niet blieven in de pan.

Harry moest vertrekken. Ik zeg het stoerder dan de werkelijkheid, je gaat toch hechten aan zo’n macho. Praktisch was dat geen probleem, want ik heb van mijn kippenleverancier haaninruilgarantie. In plaats van Harry kwam er een dikke zalmrode, die haar naam nog moet verdienen. Een betrekkelijk dominante tante die zich nogal snibberig een plekje in de hiërarchie moest veroveren.

Inmiddels is de rust in mijn ren weergekeerd. Van de week zag ik dat L., die vanwege haar ene zwakke been steeds omvalt als ze slaapt, vlak naast Salmonella was gaan zitten op stok, zodat die haar in evenwicht hield toen ze wegsukkelde. Zo lief!

Zó gezellig, meiden onder elkaar; geen haat, geen nijd, geen concurrentiestrijd.

Maar laten we niet de fout maken de dierenwereld op die van de mensen te projecteren.

 

*) Volledige naam bij de redactie bekend, maar niet genoemd in verband met mogelijke negatieve associaties met de mensenwerkelijkheid.

 

SPORT

De tempel van dit lichaam heeft wat achterstallig onderhoud. Hoe goddelijk gebouwd ook, als je het niet met enige regelmaat bijhoudt, kunnen op den duur wat scheurtjes en verzakkingen optreden. Dat lijkt nu bij mij het geval te zijn. Waar ik het van de spiegel nog niet wilde aannemen, laat mijn stuitend welgevormde gezin aan duidelijkheid niets te wensen over. Dat vraagt om maatregelen.

 

Het fenomeen sportschool is mij niet onbekend. Alleen al dat woord duidt erop dat ik dit soort instituten al jarenlang bezoek, want tegenwoordig heet dat health & fitness, body & wellness, shapes & curves of nog erger. Hoewel ik er zo een ben die meteen vraagt ‘waarheen?’ als me wordt voorgesteld een eindje te gaan fietsen, geef ik er toch de voorkeur aan om me binnen de muren van zo’n instituut met min of meer gelijkgezinden belachelijk te maken, dan om dit lijf in sportkleding in de buitenlucht ongevraagd aan nietsvermoedende en meestal onschuldige passanten te tonen.

Tot voor kort was ik lid van een luxueus uitgevallen club in een naburig dorp, waar het me werkelijk aan niets ontbrak. De nieuwste apparatuur waar een elektronische sleutel op paste die mijn vorderingen en pogingen nauwkeurig bijhield, waardoor het zelf nadenken tot een minimum beperkt kon blijven. Een legertje aan vlotte, afgetrainde jongelui om je met raad en daad bij te staan. Een restaurant waar de verloren gegane calorieën onmiddellijk konden worden aangevuld en een sauna voor de liefhebbers. De lieftallige receptioniste wisselde wekelijks van haarkleur en voor het uitzicht onder cardio – bewegen zonder vooruit te komen – kon je kiezen tussen het parkeerterrein, grote beeldschermen met Discoverychannel en het appetijtelijke aerobics-klasje voor gevorderden. Daar stond dan tegenover dat het tillen van gewichten tegenover een spiegel moest gebeuren. Dat alles tegen een maandelijkse vergoeding waarvoor je ook liposuctie had kunnen nemen. Het werkte niet; té comfortabel. Ik geloof dat ik me dat realiseerde toen ik het eigenlijk niet meer nodig vond om te sporten vóór een weldadige sportmassage. De resultaten waren dan ook niet noemenswaardig.
Het moest spartaanser, dat had mijn gezin me al eerder kunnen vertellen! Tegenwoordig zit ik dus op een no nonsense club bij mij om de hoek. Het bijbehorende parkeerterrein ligt verder weg dan mijn huis, dus ik word min of meer gedwongen met de fiets te komen. ‘Dat is dan al meteen je warming up,’ meent mijn bijdehante zoon, die gelukkig zelf ergens anders traint. Een zaal met apparaten die nog jaren meekunnen, een mannen- en een vrouwenkleedkamer, douches en een zithoek met koffie- en thee-automaat. Twee zaaltjes met groepslessen waarvan de deuren dicht kunnen. Dat is het. In plaats van elektronische sleutels lopen er werknemers rond die komen vragen hoe en of het gaat. De hoofdbegeleider doet geen enkele poging om een buikje onder zijn strak zittende, fluorescerende trainingspak te verbergen.

Hoe het kan, is niet duidelijk, maar het lijkt warempel te werken. De kabels op mijn armen en benen beginnen zich al weer te profileren. Zelfs mijn gewicht komt langzamerhand weer in de buurt van door hogerhand opgestelde normen. Dat laatste komt waarschijnlijk van het hardlopen. Jazeker, hardlopen. Mijn vrouw, die tussen kruisband- en meniscusoperaties door aan marathons doet, roept tot vervelens toe dat iedereen kan hardlopen, maar dat is volgens mij en mijn trainer-met-buikje niet waar. ‘Maar op mijn schema kun je wel een serieuze poging doen,’ voegde hij daar aan toe. En dat doe ik dus. Mijn god, wat een bezoeking is dat! Duizend doden sterf ik drie keer per week op die onzalige loopband. Wie mij ziet zwoegen en strijden, kan zich werkelijk niet voorstellen dat de mens ooit ontworpen is om jagend achter dieren aan te rennen. Ik zou de oertijd waarschijnlijk niet overleefd hebben.

Behalve uit mijn ijzeren karakter, haal in de motivatie uit een afspraak met mijn dochter om samen deel te nemen aan een wedstrijdje over vijf kilometer. Over een paar maanden ben ik waarschijnlijk zo ver.

‘Hoe hard loop je nu, papa? Ik doe twaalf kilometer per uur.’

‘Ik ook zoiets,’ lieg ik ruimschoots.

‘Ik ga niet op je wachten hoor, bij die wedstrijd.’

‘Misschien kun je beter gaan roeien of op de crosstrainer,’ meent een nieuwe trainer die mijn lijden aanschouwt en niet van de omstandigheden op de hoogte is.

‘Afstand 0 kilometer, snelheid 0 km/u,’ zegt de trainings-app op mijn smartphone na twee keer 10 minuten draven. De gps constateert terecht dat ik met mijn loopband geen centimeter vooruit ben gekomen.

‘Je bent een kanjer,’ zegt mijn vrouw, maar zo voelt het nog even niet.

BUURMAN

 

Laatst schold ik hem nog hartelijk uit voor bamboe-terrorist, omdat hij mijn strakke erfscheidinghaag dreigde te verstikken met die nonchalant aangeplante, panda-lokkende woekeraars. We konden er bij een goed glas smakelijk om lachen. Ik, omdat ik een goede grap van mezelf altijd wel kan waarderen, hoe vaak ik hem ook vertel. En hij ook. Snel daarna gingen we allebei ver weg op vakantie. Maar híj kwam niet terug. Monumentje voor de buurman.

 

We zaten bepaald niet op elkaars lip, maar we woonden wel al heel wat jaren naast elkaar; gevoelsmatig eigenlijk altijd al. Ongeveer dezelfde generatie. Als we gescharrel hoorden aan de andere kant van de haag, altijd op zijn minst een groet. Maar vaak ook even omlopen voor een kletspraatje, met of zonder smoes. Toevallig tegelijkertijd de vuilnisbak aan de straat zetten, dat soort werk. Elkaars bedoening en beesten een beetje in de gaten houden tijdens vakanties. Een lange ladder lenen. Bij officiële en officieuze gelegenheden kwamen we natuurlijk bij elkaar over de vloer en van lieverlee ook bij lief en leed. Van al die jaren kan ik me geen onvertogen woord heugen. Beetje excentriek, alternatief, ecologisch-vegetarisch, erudiet. Zo’n buurman die je zou kiezen, als dat zou kunnen. Waarvan je op een gegeven moment wel durft, maar niet hoeft te zeggen dat het een vriend is geworden.

Als zijn familie het barre nieuws komt brengen is er eerst vooral verbijstering, ongeloof en verdriet, maar later op de avond tot diep in de nacht komen ook de flessen, anekdotes en een lach en een traan op tafel.

Ik vertel het verhaal van de zwermende bijen; voor alle buurmannen en speciaal om die van mij te gedenken. U zult het me niet kwalijk nemen, tenslotte kent u hem ook een beetje van eerdere verhalen.

Op een zekere niets-aan-de-hand dag vroeg in de zomer loop ik wat in de tuin te rommelen. Er passeren een paar bijen. Niet ongebruikelijk, want de buurman houdt bijen. Die komen regelmatig van mijn bloeiende lavendel snoepen en in ruil daarvoor verwacht ik dat ze mijn zogenaamd zelfbestuivende appel- en kersenbomen een handje helpen. En als het even kan een potje honing met lavendelzweem. De natuur zoals hij bedoeld is. Maar een paar bijen wordt een trosje dat even later aanzwelt tot een heuse zwerm. En dat is ook precies wat die bijen aan het doen zijn, begrijp ik later, zwermen. Een koningin verlaat de ouderlijke korf om zich zelfstandig te vestigen en in haar kielzog neemt ze een .. eh .. zwerm andere bijen mee. Zoals altijd, blijf ik aanvankelijk kalm. Mij is verteld dat bijen in principe niet agressief zijn. Dat principe blijken deze bijen echter te laten varen bij het ruiken van het dure en exclusieve eau de toilette dat ik voor mijn verjaardag heb gekregen en dat ik misschien iets te rijkelijk aanbreng zodat het ’s anderendaags ook nog om me heen hangt. De dapperste bijen zetten onverdroten de aanval in omdat ze mij voor een bloemendief houden en prikken me lek. Nou ja, lek, ik moet drie angels trekken. In blinde paniek vlucht ik naar de buurman, maar die is er niet. Zijn zus en nichtje wel, die met fundamentalistische hoofddoekjes tegen binnenvliegende bijen en zonder parfum op zoek zijn naar de koningin om die te vangen en aldus een nieuw volk te stichten.

‘Help, help!’ roep ik, omdat ik even geen andere tekst paraat heb, terwijl ik normaal gesproken toch niet op mijn mondje gevallen ben. Ze volgen mij op een drafje naar mijn tuin, maar daar blijkt dat de zwerm me achtervolgd heeft en zich, met koningin en al, tijdelijk heeft gevestigd op een tak van hun bloeiende notenboom. Van daar laten ze zich makkelijk in de nieuwe korf schudden.

Later spreek ik de buurman er natuurlijk op aan, vooral om herhaling van dit angstige en in principe levensgevaarlijke avontuur te voorkomen.

‘Voortaan geen parfum meer op doen,’ zegt hij, iets te laconiek.

‘Maar ik ben geprikt,’ zeg ik verontwaardigd, ‘weet je wel dat ik een parafo.. eh..anafila..’ Ik kan even niet op het woord komen.

Een anafylactische shock bedoel je? Och, dat komt weinig voor. Maar weet je dat bijengif uitstekend is tegen reumatiek?’

‘Laat ik daar nou weinig last van hebben,’ snuif ik enigszins geprikkeld.

De familie overweegt de bijenvolken weg te doen. Ik denk er over om een imkercursus te doen; er zal toch bestuifd moeten worden. De bamboe krijg ik in elk geval wel beteugeld.

Maar onze straat zal nooit meer hetzelfde zijn.

 

 

LEFVOGELS

 

In de tuin klinkt een gekrakeel van jewelste. Eksters, zegt mijn geoefend oor. De ekster is een buitengewoon ordinaire en luidruchtige vogel, met een hele grote bek en voor de duvel en z’n ouwe moer niet bang. Met z’n zwart-witte uitdossing hopt hij ook niet bepaald onopvallend door de dreven. Echt zo’n onguur type dat wij liever niet zien in onze keurige buurt, maar die zich daar dus uitgebreid helemaal niets van aantrekt. Op dit moment maakt hij blijkbaar mijn achtertuin onveilig.

 

Het is ook altijd wat in die natuur! Een mens kan niet eens rustig bij de krant zijn bordje ochtendpap nuttigen. Ik besluit maar eens poolshoogte te nemen. Normaal gesproken zou dat met 3 (!) katten natuurlijk niet hoeven. Een beetje kat houdt in zijn eentje een tuin van gemiddelde grootte vrij van ongewenste vogel-types. Maar mijn katten zijn allesbehalve normaal en worden bovendien door mijn vrouw sufgevoerd. Die kennen de natuur alleen van de uitzendingen van de EO. Komen alleen af en toe buiten om te lellebellen met de buurtkaters en zeker niet om hun kostje bij elkaar te scharrelen. Dat hoeven ze niet en in het geval van de ekster kunnen ze dat ook beter maar niet wagen; die pikt ze gewoon de ogen uit.

Het komt weer allemaal op mij neer.

Buiten aangekomen zie ik meteen dat mijn andere grote zorgen, de kippen, al in de schuilkelder zitten. Het is dus ernst; code rood, alarmfase 3. Aan de andere kant van de tuin de reden voor de paniek: een joekel van een buizerd heeft iets gevangen en zit dat gezellig bij mij in de tuin op te peuzelen. De buizerd ziet mij ook, maar verbindt daar voor zichzelf geen conclusies aan; het stoort hem of haar blijkbaar niet dat ik toekijk terwijl hij of zij haar ontbijtje verorbert. U merkt dat ik hier een geëmancipeerde slag om de arm houd: ik weet niet of het een mannetje of een vrouwtje is. Geen idee waar je dat aan zou moeten zien. Dit is nogal een fors exemplaar en dan ben je toch vanzelf geneigd te denken dat het om een mannetje gaat. Maar misschien is dat wel typisch mannelijk chauvinisme, misschien zijn bij de buizerds de vrouwtjes juist wel wat flinker van postuur. Zeker is dat ik nooit dichtbij genoeg zal kunnen komen om eventuele primaire  geslachtskenmerken te determineren, als die er al zijn.

Maar dat allemaal geheel terzijde.

De buizerd stoort zich dus niet aan mij, maar kijkt wel voortdurend geërgerd over zijn schouder waar twee eksters het luide misbaar maken dat ik hoorde. En dat niet alleen, ze pikken ook voortdurend naar zijn staart.

Dat vind ik dan weer stoer van die eksters. Eén haal met die machtige klauwen en ze zijn er geweest, maar dat houdt ze niet tegen. Op dat moment denk ik dan nog dat de buizerd een broer of zus, of eventueel een verre neef van de eksters te pakken heeft en dat ze die proberen te redden uit de klauwen van de rover.  Maar dat is niet erg logisch. Een ekster mag dan een hele grote muil hebben, verder heeft hij niet veel om het lijf; voor een buizerd hooguit een tussendoortje. Als ik beter kijk zie ik dan ook dat de buit uit een vette duif bestaat. Maar waar maken die eksters zich dan zo druk over, vragen u en ik ons af. Zou het solidariteit zijn met de zwakken in de vogelsamenleving? Ik waag het te betwijfelen. De duif is weliswaar een kneus, staat op menig menu – zelfs onze katten vangen er wel eens een per ongeluk – maar wekt verder toch weinig sympathie. Ze worden wel de ratten onder de vogels genoemd. Ik heb wel eens ergens gelezen dat duiven de enige vogels zijn die gaan zitten om te poepen. Omdat dat vaak precies boven mijn auto is, heb ik zelf ook weinig met duiven. Overigens net zo min met bommenwerpende meeuwen.

Maar ook dat weer allemaal geheel terzijde.

De buizerd ondertussen, onwetend en waarschijnlijk ook totaal niet geïnteresseerd in mijn overpeinzingen, probeert de eksters van zich af te schudden. Hij komt, met prooiduif en al, een stukje van de grond af en wappert vervaarlijk met zijn vleugels. Mijn kippen, die dit dus niet meemaken, want met de veren voor de ogen diep in hun hok verscholen, zouden er spontaan van in zwijm vallen. Zo niet de eksters. Bij de manoeuvre vliegen de brokken duif in de rondte en daar hebben ze blijkbaar op gewacht. Gulzig slaan ze toe.

Nee, fraai is het soms niet, wat de natuur je op de vroege ochtend voorschotelt. En je kunt veel van eksters zeggen en vleiend is dat meestal niet.
Maar ze hebben wél lef.

PS. Er gaan geruchten dat ik de avonturen in mijn achtertuin wat groter maak dan de werkelijkheid, ja, zelfs dat ik dingen zou verzinnen.

Gelukkig heb ik bovenstaand tafereel gefilmd, zij het niet helemaal scherp. Staat helaas op mijn oude telefoon.

WOLF

 

Een paar zomers geleden, midden in de komkommer-tijd, was ze een tijdje het gesprek van de dag. De wolvin van Luttelgeest. Nu het qua buitengebeuren winterkomkommertijd is, wil ik daar alsnog even op terug komen. Een paar zaken vragen namelijk om opheldering. Die krijgt u.

 

Eigenlijk heeft het me nogal verbaasd, die ophef vanwege de eerste dode wolf in Nederland sinds die van 1869 bij Schinveld, tot dan de laatste. Een paar jaar geleden schreven wij van Noorderland immers al dat ze onderweg waren (‘De wolfjes komen’, Noorderland jaargang…, nummer…). We werden toen nauwelijks serieus genomen, ook al omdat de schattige welpjes op de voorkant achteraf wolfshondjes bleken te zijn. Tenminste dat beweerde een ingezondenbrievenschrijver. Inmiddels is ons aan de hand van Luttelgeest duidelijk dat het onderscheid pas te maken is na uitgebreid DNA-onderzoek door de wetenschappers van Naturalis. Zelfs onze eigen boswachter Aaldrik nam het verhaal met een korreltje zout. ‘Speculatief’ was geloof ik het woord dat hij gebruikte. Ik neem Aaldrik persoonlijk natuurlijk niets kwalijk, zo gaat dat nu eenmaal in de journalistiek. Zelfs Bob Woodward en Carl Bernstein werden aanvankelijk niet geloofd. Maar het verklaart wel waarom Aaldriks collega, boswachter André Donker van Natuurmonumenten, zich gedeisd hield totdat onderzoek bevestigd had dat het in Luttelgeest inderdaad om een heuse wolf ging. Toen pas durfde André er voor uit te komen dat hij de afgelopen tijd vaker sporen van een wolf meende te zien in ‘zijn’ bos- en weidegebied, dat zich uitstrekt over een deel van Drenthe, de Kop van Overijssel en de Noordoostpolder. Hij wilde zijn eigen waarnemingen niet geloven omdat ‘de wolf nu eenmaal niet voorkomt in Nederland’ en dacht aan een agressieve das of een grote hond toen hij een merkwaardig aangevreten ree vond. Ook heel wel mogelijk dat André van zijn superieuren het advies heeft gekregen dit verhaal onder de pet te houden. Daar weten ze dat de gemiddelde Nederlander de natuur graag ziet op de televisie en in nauwkeurig afgebakende terreinen als de Oostvaardersplassen, de Veluwe en de Amsterdamse Waterleidingduinen, alsmede de ecoducten en wildcorridors daartussen en voor de rest graag buiten de hond los wil laten lopen. Een onverwachte ontmoeting met een Heckrund, konijn, vos of ree wordt nog wel als idyllisch gezien, maar een aangevreten of aangereden kadaver als te confronterend. Zeker gewoon langs de Uiterdijkenweg in Luttelgeest.

Tot nu toe hebben de mensen van Viva Lavandula dit stuk met stijgende ergernis zitten lezen. De wolvin van Luttelgeest heeft Luttelgeest waarschijnlijk nooit gezien, want ze werd op aangereden op het terrein van het lavendel bezoekerscentrum, Uiterdijkenweg 45, en dat is toch echt Marknesse. In de wintertijd zijn ze overigens alleen ’s zondags van 12 tot 5 open; een bezoekje is de moeite waard en niet alleen voor ramptoeristen. Wij begrijpen dat dit soort dingen gevoelig ligt in de Noordoostpolder. Zo kunnen ze zich in Schinveld, Limburg, er mateloos aan ergeren dat er nog steeds Brabanders zijn die beweren dat de laatste wolf omtrent 1880 in Heeze zou zijn gezien, wat hoogstwaarschijnlijk flauwekul is.

Ondertussen verkneukelen André en Aaldrik en al die andere boswachters van Natuurmomenten zich onverholen over wat zij graag zien als de definitieve terugkeer van de wolf in Nederland. Dat is niet alleen een gevolg van het natuurbeleid maar tegelijk een stevige impuls voor de kwaliteit van dezelfde natuur. Tegelijkertijd schiet de Overheid rechtevenredig in een kramp. Het ministerie van Economische Zaken wil graag een advies over de gevolgen van wolven in Nederland voor wet- en regelgeving, schadepreventie, compensatie en informatievoorziening.

Wat wij in de berichtgeving helemaal missen is het verhaal van de wolvin zelf. Dat komt nu. Een reconstructie. U weet waarschijnlijk hoe dat bij wolven gaat. Die leven in roedels die meestal bestaan uit familieleden van een gezin. Als zo’n roedel te groot wordt, verlaten oudere jongen al dan niet gedwongen de groep. Broers en zussen blijven eerst nog bij elkaar, maar splitsen zich spoedig op. Met name teven gaan dan op zoek naar een nieuw territorium en wachten daar op rondzwervende reuen om een eigen roedel te starten. Zo is het waarschijnlijk ook gegaan met onze wolvin. Ze kwam uit de Karpaten en dat is een gruwelijk eind lopen naar de Noordoostpolder. Onderweg in Duitsland misschien nog wat visites afgelegd bij familieroedels en dan dóór naar Nederland. Vol goede moed en wilskracht. Het plan was de Oostvaardersplassen en daar dan wachten op een leuke vent, eigen roedeltje stichten. En dan knal je in het zicht van de haven op de Uiterdijkenweg tegen de lease-BMW van een NVM-makelaar uit de richting Luttelgeest.

Einde verhaal.

 

 

 

 

WINTERLOOPJE

 

Mijn dierbare echtgenote had mij ingeschreven voor het winterloopje in Egmond aan Zee. Dat had ze natuurlijk niet zo maar moeten doen; eerst even overleggen. Misschien was ik er qua hardlooptrainingsschema nog helemaal niet aan toe. Misschien had ik zelf wel mijn wedstrijddebuut willen uitkiezen. Maar ik ben toch gegaan.

 

De Halve van Egmond is mijn favoriete wedstrijd, niet in de laatste plaats omdat ze er behalve de halve ook de kwart marathon lopen. Dat is 10 kilometer en nog wat, een afstand die ik inmiddels geacht word te halen. In februari is er nog een wedstrijd in Schoorl, ook zo’n schattig badplaatsje aan de Noord-Hollandse zeekust. In feite haal ik die twee wedstrijden wel eens door elkaar, omdat voor een argeloze bezoeker twee schattige badplaatsjes vol hardlopers in de winter nogal op elkaar lijken, omdat we voor beide wedstrijden de auto parkeren in Alkmaar waarna we met de bus verder gaan, omdat zowel in Schoorl als in Egmond prima appeltaart wordt geserveerd bij de finish, mét slagroom, en omdat in beide dorpen Frans Heffels de speaker is. Dat van die appeltaart vertel ik omdat ik vorig jaar in Egmond de doorgang van mijn vrouw gemist heb omdat ik net een grote hap nam, wat zij kon zien omdat ik pontificaal achter het raam van restaurant Van Speijk zat, waarvandaan je een prima uitzicht hebt op de lopers; maar dus toen even niet. Mijn vrouw gebruikt dat voorvalletje tegenwoordig fijntjes om het verschil in beide loopjes te duiden. Dat van Frans Heffels vertel ik omdat hij weliswaar geen familie is, voor zover wij weten, maar nooit te beroerd om door de parcoursluidsprekers te brullen dat er nu een Heffels finisht. Ik sein hem dan bijtijds in dat zij er aan komt.

Dit jaar moest Frans zelf de startnummers in de gaten houden en de appeltaart zou na afloop lekkerder smaken dan ooit. Met slagroom.

Als ik zelf had mogen kiezen, was het misschien toch liever Schoorl geworden. Dan had ik nog een paar maandjes langer kunnen trainen en bovendien geldt Egmond als extra zwaar omdat een groot deel van het parcours over het strand gaat, inclusief de loodzware op- en afgang. Dus als ik zeg dat Egmond mijn favoriete loopje is, slaat dat misschien meer op de appeltaart en warme zitplaats eerste rang in restaurant Van Speijk, dan op het loopje zelf. Daar staat dan weer tegenover dat je in Egmond een heuse medaille krijgt en in Schoorl een handdoek. Mooie handdoek hoor, maar als beginner krijg ik voor mijn eerste wedstrijd toch liever een medaille. Maar zoals gezegd, ik had niets te kiezen.

Toen ik maanden geleden in deze kolommen aankondigde dat ik in training ging omdat ik mijn goddelijke figuur en mijn bloeddruk terug wilde, kreeg ik opvallend veel post met denkbeeldige schouderklopjes, harten onder de riem en tips van ervaringsdeskundigen onder de lezers. U steunde mij. Hartverwarmend. Ik kon mij tegelijk ook niet aan de indruk onttrekken dat er hier en daar twijfels waren; over mijn doorzettingsvermogen misschien, mijn sportmentaliteit. Iedereen kent in zijn omgeving immers wel iemand die in aanloop naar het bikini-seizoen als een gek begint te trainen en te kuren om tenminste nog enigszins in die iets te krappe zwembroek te passen, om daarna, als de truien weer uit de kast komen, uit te ademen en prompt weer alles te laten zakken en uitdijen. Zelfs bij mij thuis was scepsis. Vandaar ook dat ik ongevraagd voor dat loopje ben opgegeven, waarschijnlijk bedoeld als stok achter de deur.

Ik denk wel eens dat mijn trainer op de sportschool en ik de enigen zijn die er steeds in bleven geloven. Om beurten. Hij motiveerde mij als ik het zwaar kreeg, ik hem als hij het niet meer zag zitten.

U was er niet, in Egmond, maar als u langs de kant had gestaan en u had me zien lopen, was u trots op me geweest.

Alleen, ik liep niet. Vlak na de zomervakantie hebben mijn trainer en ik in goed overleg besloten dat ik de loopband en mezelf niet langer moest kwellen. Dat ik het levende bewijs ben dat niet iedereen kan hardlopen, wat mijn vrouw ook beweert. Inderdaad jammer van mijn mooie nieuwe hardloopschoenen, maar helaas. Ik ben overgestapt op de crosstrainer en daar zijn geen wedstrijden in. Voor zwembroek en bloeddruk niettemin ook prima. Ik Egmond heb ik gewoon weer op de sporttassen van mijn vrouw en haar kompanen zitten passen, in hetzelfde restaurant, op dezelfde plek. Want ik ben wel gewoon gegaan. En ik heb ze allemaal voorbij zien komen, want appeltaart zit er natuurlijk niet meer in. Helemaal niet met slagroom.

MERELS KWIJT

 

Omdat de buren vals spelen, net als de rest van onze contreien, waarschijnlijk heel Nederland trouwens en u dus ook, doen wij niet meer mee aan de Nationale Vogeltelling. Vorig jaar werd ons duidelijk dat er rond deze dagen een piek is in de verkoop van vetbollen, notennetjes en pindakaaspotrekjes(!) waarmee de mensen vogels naar hun eigen tuintje proberen te lokken en zo de buren de loef af te steken. Alsof het een wedstrijd is!

 

Begrijp mij goed, ik heb niets tegen het bijvoeren van vogels als er sprake zou zijn van een hongerwinter waarin voor mijn part twee Elfstedentochten geschaatst konden worden. Dan wil zelfs ik wel zogenaamd wat kippenvoer morsen om de wilde scharrelaars een kansje te geven. Maar normaal voer ik alleen de vogels die ik zelf heb aangeschaft, zoals de kippen en een kanarie. Die laatste dan bij wijze van spreken. Wilde vogels zoeken het zelf maar uit; zo heeft de natuur dat bedoeld. Iets soortgelijks vind ik trouwens ook van katten, maar dat zijn niet veel mensen met me eens en bij mij thuis al helemaal niemand.

Dit jaar bleek overigens maar weer eens hoe groot mijn gelijk is. Ik weet, dat klinkt niet erg bescheiden, maar iemand moet het zeggen en u hoor ik er niet over en bij mij thuis al helemaal niemand. Dankzij de kwakkelwinter vinden de vogels dit jaar meer dan genoeg voedsel in de vrije natuur en laten ze zich nauwelijks in de luilekkertuinen zien. Natuurlijk, onze gevederde vrienden weten echt wel wat goed voor ze is en vetbol-, noten- en/of pindakaas-obesitas horen daar niet bij. Bovendien kunnen die vogels zo langzamerhand op hun veren uittellen dat normale katten – dus niet die drie (!) van ons – ook weten waarom die lekkernijen worden opgehangen en dus tijdens deze dagen extra alert zijn.

Wat er dan wel nog geteld werd, was slaapverwekkend voorspelbaar. Huismus, koolmees en merel op respectievelijk een, twee en drie. Friesland: check, Groningen: bingo, Drenthe: idem dito, Flevoland: gááp. Allemaal braaf de landelijke trend. Noord-Holland volledigheidshalve nog even bekeken, qua directe omgeving. Hé, verrassing: niet de merel, maar de kauw op drie. Komt waarschijnlijk omdat voor de gemiddelde Amsterdammer een zwarte vogel nou eenmaal een zwarte vogel is. No offense.

Al met al blijf ik met een huiskamervraag zitten na deze jaargang van de Vogeltelling. Die om onbegrijpelijk redenen ook nog eens plaats vond op mijn verjaardag. Wat is er met de merel aan de hand? Ik vermoed dat niet alleen de Amsterdammer, maar tenminste half Nederland de kauw voor merel telt, want volgens mij is de merel nagenoeg uitgestorven. Waarom ik dat denk? Omdat ik zojuist maar liefst 14 flessen zelfgemaakte wijn gebotteld heb.

Ik zal het uitleggen. Merels zijn gek op druiven, maar ik heb nog genoeg druiven uit eigen tuin kunnen oogsten voor 14 flessen. Dus! Klinkt misschien niet veel, 14 flessen; maar daar kunnen wij thuis toch bijna twee weken straf van drinken, als we zouden willen; waarbij nog aangetekend dat ik liever bier drink. Maar vorig jaar was dat dus 0. Vanwege de merels.

Samenvattend is dus de vraag hoe de merel in vredesnaam in de top 3 terecht is gekomen terwijl hij in mijn tuin niet of nauwelijks meer wordt gesignaleerd. Niet de katten de schuld geven, dat is flauw. Het is algemeen bekend dat mijn ietwat achterlijke katten alleen iets van instinct tonen jegens de teckel van de buren.

Ik zou de kwestie graag in wedstrijdverband aan de lezers willen voorleggen. De ondeskundige jury bestaat uit mezelf en de enige hoofdprijs is een fles voortreffelijke wijn. Alleen het definitieve antwoord wordt goed gerekend. Bij twijfel vraag ik het desnoods aan boswachter Aaldrik en als zelfs die het niet weet, zoek ik het nog hogerop. Dus niet ‘volgens mij’ of ‘het zou kunnen’. We gaan voor zekerheden. Bij twee juiste antwoorden wil ik nog wel twee flessen ter beschikking stellen, maar als het er meer worden moeten de winnaars samen delen; kan ook best gezellig zijn.

Nog even iets over de wijn, voordat ik daar achteraf commentaar op krijg. Hij is zacht roze van kleur en stevig aan de alcohol, maar er zit helaas een klein troebeltje in. Dat doet niets af aan de smaak; wij drinken hem zelf in het half-donker en dan proef je er niets van. Aan ons zelfgebrouwen bier mankeert overigens helemaal niks, maar dat heeft dan ook weer niets met het verhaal te maken en kan dus ook niet gewonnen worden.

DE SMOKKELAAR

 

Er was weinig animo voor de hoofdprijs die ik in het vorige nummer uitloofde voor het juiste antwoord op de huiskamervraag: ‘Waar zijn de merels gebleven?’*) Leuke mail gekregen met prima verhalen, maar u wist het niet of wilde gewoon het risico niet lopen om een fles van mijn zelfgebrouwen wijn te winnen. Ik vat dat niet persoonlijk op. Ook mijn eigen dierbare echtgenote, toch een connaisseuse, blieft hem niet. Dat wordt dus destilleren, want anders zonde van de alcohol; eens kijken of ik er een leuke grappa aan kan overhouden.

Dat brengt me op een nieuw verhaal, een nieuwe huiskamervraag en – u was er al bang voor – nieuwe prijzen.

 

Toen ik vele jaren geleden naar het Noorden trok, voor het avontuur en om dit prachtblad te maken, had ik een paar roestvrijstalen vooroordelen op zak. Ten eerste was volgens mij Noordoost Groningen de bakermat van het communisme in Nederland en ten tweede moest in een regio waar ooit turf, graan, aardappelen en uitzichtloze armoede ruimschoots voorhanden waren, op uitgebreide schaal illegaal alcohol gestookt zijn. Het eerste viel moeilijk te ontkennen, met nota bene de eerste en enige communistische burgemeester ooit in Beerta, het tweede des te hardnekkiger. En waarom? En vooral: tegen wie? Ik kom nota bene zelf uit een wingewest, waar de Hollander alleen kwam om zijn zakken te vullen, waar het grootkapitaal zich gesteund wist door de clerus. Bij ons verzakten de huizen door de mijnbouw, in Groningen door de ongebreidelde gaswinning. What’s the difference?  Ik heb ook begrepen dat er inmiddels over en weer contacten zijn gelegd om de protesten en acties in deze te coördineren.

En toen de steenkolen nog het zwarte goud heette en het aardgas nog zat waar het hoort, waren de afstanden nog groot en het centrale gezag ver weg. Zeker aan de randen van het land, waar bij de grens nog echt je paspoort werd gecontroleerd. Het schemergebied van de smokkelaar. De illegaliteit kon de samenleving verscheuren, luister er de inderdaad hartverscheurende evergreen ‘Hij was een smokkelaar’ van Johnny Hoes maar op na. Maar er kleefde ook onmiskenbaar iets van romantiek aan, zeker achteraf. Ik kom zelf oorspronkelijk uit het stuk Limburg waar maar liefst twee grenzen op een klein uurtje lopen over achterafpaadjes liggen. Mijn eigen vader was dan ook een smokkelaar. Ik herinner me dat het in mijn prille jeugd vooral lucratief was om goud te smokkelen. Of het nou Duitsland of België was, weet ik niet meer, maar wel dat mijn moeder, mijn zussen en ik mee moesten, op klaarlichte dag, als dekmantel. In het buitenland werden wij dan zoet gehouden met een glaasje priklimonade terwijl mijn vader een nieuwe vulpen voor zichzelf of een gouden broche voor mijn moeder kocht. En als op de terugweg bij de grens werd gevraagd of we iets aan te geven hadden, ontkende mijn vader dat met een stalen gezicht. Wij zaten zo schijnheilig en uitgestreken op de achterbank, dat een beetje douanebeambte toch geroken moet hebben dat er iets niet pluis was. Maar de gemiddelde commies was niet zo slim, was toen de algemene opvatting, want anders was hij wel smokkelaar geworden. Tot op latere leeftijd kon ik mijn vader de slappe lach bezorgen met een sketch van de wereldberoemde Limburgse kleinkunstenaar Pierre Knoops; die ik dan ook geweldig leuk kan imiteren, al zeg ik het zelf. Ik geef de Nederlandse vertaling. Een commies en zijn speurhond zijn ’s nachts op patrouille in het grensgebied, maar blijkbaar even ingedommeld. Dan klinkt er geritsel in het struikgewas, ja hoor, een smokkelaar. ‘Ik schrik wakker,’ laat Pierre de commies zeggen, ‘en maak onmiddellijk de hond wakker. Ik zeg: halt of ik schiet, maar daar trekt de smokkelaar zich niks van aan. Dus ik schiet. Niks. Ik denk: schiet nog maar eens, misschien heeft hij je niet gehoord.’

Natuurlijk weet ik wel dat de werkelijkheid echt wat grimmiger was en dat drank toen ook al meer kapot maakte en zo en dat we het over een andere orde van grootte hebben dan over de grens tanken om accijns te ontduiken. Maar mij als romanticus gaat het om de spannende jongensverhalen. Ze zijn er, kan niet missen en ik hoor ze graag. Mijn wederdienst voor uw verhaal stuur ik desgewenst in neutrale verpakking op.

 

 

*) De merels zijn trouwens gewoon weer terug. Zonder opgaaf van redenen.

 

HET LEGE NEST

 

Aan het eind van de vorige zomer, het begin van het nieuwe schooljaar, verliet onze jongste het ouderlijk huis om te gaan studeren in de grote stad. Met een mengeling van trots en weemoed en een enorme weekendtas schone was lieten we hem gaan en zwaaiden we hem uit. Toen hij de deur achter zich dichttrok, keken we elkaar toch een beetje beteuterd aan; een levensfase was voorbijgevlogen voordat we het goed en wel in de gaten hadden. We besloten met een vers kopje thee aan de keukentafel vooreerst maar eens het lege-nest-syndroom af te wachten.

 

Als je als liefhebbende ouder durft toe te geven dat het volle nest niet louter voordelen kent, zal je ook constateren dat het lege nest niet alleen kommer en kwel is. Het laatste biertje dat je gisteren voor morgen bewaarde, staat vandaag inderdaad nog in de koelkast. De dure aftershave hoeft niet meer verstopt. De badkamer is sowieso weer vrij toegankelijk. Nooit meer moeizame gesprekken met de conrector. Na een rondje golf kunnen we spontaan besluiten nog een drankje te nemen of zelfs te blijven eten in het clubhuis. In het weekend liggen we niet meer met één oor te luisteren naar het knisperen van het tuinpad of het dichtslaan van de voordeur; dat je weet dat ze weer veilig thuis zijn. Onze eigen fietsen staan weer gewoon vooraan in het fietsenschuurtje. Bovendien is het lege nest tijdens hun studententijd nog regelmatig pardoes gevuld; met enorme weekendtassen vuile was en geeuwhonger van buitenaardse proporties, vrienden en vriendinnen die je al eerder gezien schijnt te hebben, maar je niet kunt herinneren.

Hoe vaak we ook dachten dat we als ouders het wiel opnieuw moesten uitvinden, in feite bleef geen cliché ons bespaard. Dus dat lege-nest-syndroom, dat was een kwestie van tijd.

Maar het kwam niet.

Totdat we een paar weken geleden in een dierenwinkel waren. Mijn vrouw stond in de rij voor de kassa met iets voor de katten wat ik nadrukkelijk niet als mijn verantwoordelijkheid beschouw en ik hield me dus afzijdig in de hoek met levende have. Hangoorkonijnen, witte ratten, hamsters en allerlei vogeltjes. Parkieten, kanaries en zebravinken. Helemaal niet duur, zag ik op de prijskaartjes.

‘Kijk,’ zeg ik tegen mijn vrouw, toen ze me kwam ophalen, ‘leuk hè?’ Ze zeggen wel dat een man de vrouw trouwt die hem aan zijn moeder doet denken, maar terwijl ik mijn moeder jarenlang suf moest zeuren om iets anders levends in huis te mogen halen dan mijn zussen, wat uiteindelijk opleverde dat ik een bejaarde kanarie van een excentrieke oom mocht overnemen, heeft mijn vrouw een groot hart voor dieren.

‘Koop ze dan,’ zegt zij. ‘Dat wil je al zo lang.’ Natuurlijk komt het signaal dat ze met de tweede opmerking afgeeft, heel helder binnen. Meteen duidelijk wie voortaan de kooi verschoont en tevens een onderhandelings-openingetje gecreëerd naar een hartenwens van haar: een hondje. Wat u zegt: het lege-nest-syndroom komt in vele gedaanten.

Nu had in een gezin met een stel achterlijke katten en een tros kippen die ook niet allemaal even jofel zijn, heel wel een normaal stelletje zebravinken gepast, maar wij moet natuurlijk weer kiezen voor een koppeltje dat duidelijk hevig verliefd is op elkaar, maar dat al snel niet al te bijdehand blijkt. Zodra wij ze in hun fors bemeten en dure design-kooi geïnstalleerd hebben, ruim buiten bereik van de katten – hoewel één van hen dat tot de dag van vandaag nog niet heeft willen accepteren –  beginnen ze aan een nestje met het hooi dat ik onder in de kooi gelegd heb zodat het schelpenzand op de bodem niet door de hele keuken vliegt. Als plekje kiezen ze het buitenboordbadje, gevuld met vers water, zodat ze natte buikjes krijgen als ze gaan proefzitten.

Inmiddels zijn we een paar weken verder. Het badje is drooggelegd en het nestje lijkt af. Het mannetje heeft inmiddels geleerd hoe hij de koffiemachine moet nadoen. Regelmatig klim ik op het keukentrapje om te kijken of er al een eitje in het nest ligt. ‘Én?,’ vraagt mijn vrouw dan. Een van de katten broedt ook nog steeds op snode plannen; we zien haar in een hoekje van de keuken kansberekeningen maken. Wat haar betreft zullen deze vogels bij de komende vogeltelling niet worden meegeteld.

De kinderen vatten het gelukkig niet persoonlijk op. Via de social media – de family chat op Whatsapp om precies te zijn – horen we van onze dochter dat ze pas gaan zitten broeden als er drie eitjes in het nest liggen. Onze zoon heeft opgezocht dat die lichtgroen zullen zijn van

TUINMOPPER

 

Eigenlijk ben ik heel ontevreden. Met de tuin dan, over het leven als zodanig mag ik niet klagen. Bijna het hele weekend druk geweest met groot onderhoud en dus zou ik nu voldaan een laatste rondje over het land moeten kuieren, eventueel nog een verdwaald sprietje onkruid uit het tuinpad plukken en dan welverdiend neerzijgen op het terras; misschien een koud biertje erbij. Nou ja, misschíen…

In plaats daarvan zit ik een beetje in mezelf te mopperen.

 

Het gazon, kort geschoren, de kanten strak geknipt, ziet er van een afstandje prima uit, maar van dichtbij ziet deze kritische en ambitieuze tuinhobbyist meer mos en onkruid dan gras. Het is een jarenlang gevecht dat ik blijkbaar niet kan winnen. Een paar seizoenen terug heb ik ten einde raad zelfs een grasfluisteraar ingeschakeld, die me een laken à la de golfclub beloofde. Wekelijks kwam hij langs; instralen, rollen, bemesten. Het veld heeft er nooit zo beroerd bij gelegen als toen. Alleen de engerlingen heb ik blijkbaar verdreven, alhoewel ik vermoed dat die uit eigener beweging vertrokken zijn omdat ze mijn grasmat de moeite van het vernielen niet meer waard vonden.

Op mijn romantische terras, zo genoemd naar de stenen engeltjes en bankjes die ik ooit op de lommerd geruild heb voor een Chesterfield bankstel, waar de seringen, paars en wit, en de kamperfoelie lieflijk zouden moeten geuren, staan een paar van de seringen flink te kwijnen. De bloei stelde al niet veel voor dit voorjaar en nu schrompelen de blaadjes ook nog. Blijkbaar is de enorme eik van de buren hier aan de winnende hand. Overigens zag ik wel een paar spontane nieuwe scheuten opkomen, maar dan natuurlijk weer dwars door de strak geschoren taxushaag. De kamperfoelie tiert welig, maar verrekt het vooralsnog om geurig te bloeien, hoewel daarvoor aangeschaft. De hortensia’s hier staan mooi groen in het blad, maar fleuren ook maar matig. De enige hortensia’s die het trouwens echt lekker doen zijn die van de uitverkoop bij de tuinkiloknaller, een jaar of wat terug, die staan zich in een verre hoek van de tuin uitbundig en ordinair aan te stellen. De dure en chique, die ik dichter bij huis plantte, staan daar blijkbaar helemaal verkeerd, want bij het minste of geringste zonnetje moet ik met de tuinslang in de weer omdat ze hun blaadjes laten hangen.

In het gedeelte van de tuin dat ik graag ‘de boomgaard’ noem, naast het kippenhok, is het kommer en kwel. Een appelboom draagt 10 appels, van een ras dat eigenlijk alleen geschikt is voor appelmoes, de andere draagt alleen kleine gele rupsjes. De twee kersenbomen kregen een flinke klap van een late nachtvorst tijdens de bloei, maar leken toch nog even een handjevol kersen voort te brengen, totdat iets zwarts, kruipends en bladverdorrends zijn opwachting maakte. Een mooie taak voor de lieveheersbeestjes, dacht ik, biologisch-dynamisch als ik van-huis-uit ben. Maar terwijl het de hele kwakkelwinter wemelde van die luizenvretertjes in huis, zag ik er nu alleen een paar verdwaalde tussen de rupsjes in de appelbomen. Dachten zeker dat ze vogeltjes waren. De vogeltjes in mijn tuin daarentegen zijn blijkbaar allemaal vegetariërs geworden, waarschijnlijk omdat er een overvloed aan kleinfruit aanwezig was. Bramen, frambozen, aalbessen, kruisbessen, wijnbessen, we hadden het allemaal en ze hebben ervan genoten, net als de kippen. En wij dus niet. De merels loeren nu al op de druiven, die het ook goed doen dit jaar. De wijn zal dit jaar uit de slijterij moeten komen. Net als het bier trouwens, want bij het snoeien van de laurushaag heb ik blijkbaar iets te rigoureus aan de daar doorheen woekerende hop gerukt, want ik zie hem nauwelijks meer.

De bamboe van de buren doet het goed, heel goed, tot diep in mijn tuin.

Eenzaam hoogtepuntje is de ginko, die ik eigenhandig van stekje tot heuse boom heb opgekweekt. Hij staat er fier bij met zijn prachtige, tere lichtgroene bladeren, ondanks het lelijke litteken in zijn bast waar mijn achterlijke katten hem als krabpaal gebruiken, terwijl ze fruitdiefverschrikker zouden moeten spelen. Hij neigde wat over en ik heb hem ter ondersteuning vastgemaakt aan een dikke wortel van de klimop die door de oude schutting met de buren piept. Ik geloof dat de buren juist die klimop dit jaar gesnoeid hebben.

‘Hé, heerlijk,’ zegt mijn vrouw, ‘niks zo lekker als de geur van vers gemaaid gras.’  Ze komt bij me zitten op het terras met twee glazen en een groot en een klein flesje.

‘Pôôôk,’ zegt een kip die onder de tafel scharrelt.

Zo kun je het natuurlijk ook bekijken.

LUISTEREN

 

Ooit sprak ik hartgrondig mijn veto uit over nóg een nieuwe poes in dit huishouden annex dierenpension. Ik wilde het niet hebben, zou niet gebeuren, geen sprake van. Resultaat is dat we nu een kat hebben die – als het haar uitkomt – luistert naar de naam Veto. Ooit een vertederend wolbaaltje in het nestje van onze hoofdpoes, inmiddels een wildverharende mauwer die bij voorkeur op mijn plek op de bank ligt te wachten op de volgende bak voer. Ik bedoel maar…

En nu wil mijn vrouw een hondje. Ik niet. Vooralsnog, bij voorkeur, liefst niet; laat ik voorzichtig zijn. Eerst de katten opmaken. Het is even zoeken naar de juiste tactiek.

 

Aan mijn kinderen heb ik in dit geval helemaal niets, laat dat duidelijk zijn. Ik heb een zus en een nicht die psychologie gestudeerd hebben, dus ik heb er zelf ook een beetje kijk op, en het lijkt me zonneklaar dat die hele hondjesbehoefte van mijn vrouw eigenlijk voortkomt uit wat wij in de psychologie het lege-nest-syndroom noemen. Terwijl ik in al mijn naïviteit nog dacht dat we dat probleem hadden getackeld met de aanschaf van twee zebravinken. Feitelijk zijn mijn kinderen medeschuldig door buitenshuis te gaan studeren. Wat hen er overigens geenszins van weerhoudt om zich nog steeds met de gang van zaken in het ouderlijk huis te bemoeien. Bij het vriendje van mijn dochter thuis hebben ze zojuist een mishandelde en verwaarloosde golden retriever uit een opvangcentrum geadopteerd. Zóóó lief! De jongen woont overigens ook niet meer thuis, vandaar waarschijnlijk; zie hierboven. Mijn zoon en zijn nieuwe vriendin hebben afgelopen zomer nog heel gezellig samen op haar ouderlijk huis en hun vier (!) honden gepast. Ik hoef niet te vertellen dat ook dat meisje niet meer thuis woont? Wat mijn zoon vooral aanspreekt is dat die honden zo goed zijn opgevoed en luísteren. Ik werp natuurlijk tegen dat bij ons in huis ondanks al onze opvoederij nog nooit iemand geluisterd heeft, zeker niet naar mij. Ja, de kippen luisteren; als ik met een bakje met graan rammel, komen ze uit alle hoeken en gaten aan fladderen. Maar dat lukt me ook bij de kinderen met mijn wereldberoemde macaroni met balletjes; dat telt niet.

Het zal zo’n vaart toch niet lopen, denkt u? U kent mijn vrouw niet. Was er eerst nog sprake van het abstracte ‘een hondje’, al snel had ze haar oog laten vallen op een specifieke soort, een markiesje. Dat zijn, oneerbiedig en hopelijk fokker-beledigend gezegd, kruisingen tussen een keeshond en een langharige teckel, en dan zwart. Een prima keuze, want de wachtlijsten voor dat soort hondjes is ellenlang. Maar dus niet voor ons, want een paar weken na inschrijving kwam er al eentje beschikbaar voor ons. Maar nog geen man overboord (!), want dat was zelfs mijn vrouw wat te plotseling. ‘Mijn man is er nog niet helemaal klaar voor.’

Daar wordt nu dus aan gewerkt.

‘Dan ga jij tussen de middag met haar lopen, om inspiratie op te doen, net als vroeger met onze dochter.’ Dat is vals. Ik was inderdaad gek op de ommetjes door onze lommerrijke buurt met mijn dochter. Ongegeneerd naar binnen kijken bij de buren gaat prima met een drentelende dochter, maar ook met een hondje dat af en toe bij een boom blijft staan.

‘Is toch anders,’ werp ik tegen, ‘met zo’n uitschuifuitlaatlijn en een plastic zakje voor de drollen.’

‘Of we gaan fietsen en dan zit ze zo trots in een mandje voorop.’

‘Ik zou van schaamte en schande een paar meter achter jullie fietsen.’

Maar zo kom ik er niet, begrijp ik ook wel, dit pad leidt rechtstreeks naar uitbreiding van de veestapel. Beter is het om te demonstreren dat ik in dit lange huwelijk toch ook wat tactisch vernuft heb opgedaan.

‘Als we dan toch een hond nemen…’ begin ik. Een meesterzet, vind ik zelf. Hiermee suggereer ik bijna achteloos dat ik me al gewonnen geef. En ik zie ook al iets van triomf in haar ogen, weliswaar verpakt in die bekende ‘wat ben je toch lief’-blik. ‘…dan zou ik ook gaan voor een échte hond, waar je als man mee gezien kunt worden. Waar ik mee op politiehondentraining kan, die waakt over huis en haard, lief voor ons, vals voor inbrekers. Die korte metten maakt met die lawaaiige teckels van de buren. Een rottweiler of dobermann. Zullen we eens op internet kijken?’

 

KATTENSCHANDE

 

Van ons circuleert een bijzonder gênant filmpje op internet. Het is buiten ons medeweten gemaakt door een buurmeisje, uitsluitend bedoeld voor privé-gebruik maar desondanks door een niet nader te noemen persoon op het wereldwijde web gekwakt. Tot onze wereldwijde schande. Alhoewel, ‘ons’ is misschien wat te breed geformuleerd, het gaat om een bepaald gezinslid. En zelfs dat is betrekkelijk, want niet iedereen in dit gezin beschouwt de katten als integraal onderdeel van het gezin. Ik bijvoorbeeld en met name.

 

Laat ik voorop duidelijk stellen dat het mijn schuld niet is. Deze keer kan ik er echt helemaal niks aan doen. Als het anders was geweest, zou ik het vast wel ruiterlijk hebben toegegeven, of desnoods schoorvoetend. Met de opvoeding van onze katten heb ik niets te maken. In goed noch in kwade zin. Ik stel me op als een scheidsrechter in het voetbal, of als een koekoeksklok ten opzichte van de tijd. Ik ben er wel bij, zie het gebeuren, maar stel me volstrekt neutraal op en geef alleen een waarschuwing als het strikt noodzakelijk is. Er is tussen de katten en mij weliswaar sprake van enig wederzijds respect, maar voornamelijk van volstrekt wederzijdse desinteresse. Ik voeder ze bij voorkeur niet, dat doet mijn vrouw. Ze weten dan ook dat bij mij niet hoeven te jengelen tegen etenstijd (16.45 sharp), maar daarentegen galopperen ze massaal en eendrachtig naar het tuinhek als ze mijn vrouw aan het eind van de straat horen (!) aankomen op de fiets. Alleen als mijn dierbare echtgenote langer dan een dag van huis is, doe ik de foeragering. Mijns ondanks, maar dat is de afspraak. Terwijl iedereen weet dat ze van een vastendagje heus niet zullen komen te overlijden. ‘Maar dat geldt voor ons allemaal,’ pleegt mijn vrouw dan veelbetekenend te zeggen. Ik merk heus wel dat de liefdeloos opengetrokken blikken de katten eigenlijk niet smaken, maar ik ga er natuurlijk geen promotiepraatje bij geven, ‘dat is lekker hè jongens, mmm, smullen maar.’ Hállo, ik ben een vént! Geen wonder dat katten meestal nog blijer zijn dan ik als het vrouwtje weer thuis komt.

Er komt wel eens een kat bij mij op schoot zitten als we ’s avonds voor de televisie hangen. Maar dat is ofwel per ongeluk, ofwel omdat de schoot van mijn vrouw bezet is met alle andere, ofwel dat er gedemonstreerd moet worden dat ze zwaar beledigd is door het een of ander. Vraag me niet naar een voorbeeld, want kattenpsychologischtechnisch stel ik niets voor. Ze ligt dan altijd min of meer strak gespannen, zo van: ‘bij de eerste foute beweging ben ik weg want ik lig sowieso net zo lief op het pianokrukje.’

In tegenstelling tot wat veel mensen denken, heb ik geen hekel aan katten. Ik ben er weliswaar allergisch voor, maar dat ben ik ook voor escargots in knoflooksaus en daar ben ik ook nog steeds gek op. Verschil is wel dat ik nooit meer slakken bestel in een restaurant en dat ik voor mijn kattenallergie pilletjes van de dokter heb. Als ze met hun morsige pootjes over mijn glimmende auto lopen als ik net uit de wasserette kom, begrijp ik dat ze de warmte van de motorkap zoeken. Ksst, ksst!. Maar die hele houding, arrogant, zelfverzekerd, soeverein, zeg maar: schijt áán, dat kan ik waarderen, herken ik misschien wel een beetje in mezelf; eerlijk is eerlijk. Ik vind het leuk om te zien hoe ze hun territorium verdedigen, met name tegen de teckels van de buren.

En daar zit hem dus de pijn van dat filmpje waar ik het eigenlijk over wilde hebben voordat ik afdwaalde. In het filmpje zien we een kat die duidelijk herkenbaar is als onze Veto. Buurmeisje heeft zelfs niet de moeite genomen om een zwart balkje voor zijn oogjes te monteren. Technisch te moeilijk soms? De kat zit in de tuin van de buren werkelijk schaamteloos te sjansen, vrijen en mauwen met een meisje dat daar toevallig aanwezig is en nergens aanstalten maakt om een blikje voer te openen. Gewoon uit een soort slijmende hartelijkheid dus. Volstrekt desavouerend naar ons toe. Mijn vrouw baalt er wel eens van dat de zwerfkater – we noemen hem Teuntje – die tegenwoordig elke avond bij ons mee eet, meteen verdwijnt als hij zijn bakje heeft leeg geschrokt en niet even blijft om dankbaar te kroelen. Ik persoonlijk vind dit erger.

 

 

DE BRANDWEER

 

Een blad dwarrelt van de boom, de kat speelt met een zielig muisje en de postbode fietst rustig langs. Veel meer gebeurt er niet bij ons in de straat en dat is wat weinig sensatie voor iemand die tot op latere leeftijd nog achter de brandweer aan fietste. Dus toen de brandweerman bij mij in de tuin vriendelijk verzocht om hem niet te filmen, moest ik dat uiteraard weigeren. Eindelijk gebeurde er eens wat en dan zou ik niet filmen?

Brandweerman? Bij mij in de tuin? Jazeker, ga er maar eens rustig voor zitten, dan begin ik bij het begin.

 

Het is een zaterdagmiddag die voorbij dreigt te sukkelen zoals zovele zaterdagmiddagen. De boodschappen zijn gedaan, we zijn op de markt geweest voor kaas en een visje en nu lees ik kalm de krant terwijl mijn vrouw de mail doorneemt. Niets aan de hand en zeker niet onplezierig. Dan hoort zij iets in de tuin; een poesje in nood, zegt haar geoefend oor. Ik opper dat het wellicht de kinderen van de buren zijn of een krijsende ekster, maar daar kom ik niet mee weg. ‘Hoor je dat dan niet? Het is duidelijk een kat.’ Nee, ik hoor niets, want ik lees de krant. Ze besluit vooreerst de eigen katten te tellen. Het duurt even voordat die begrijpen dat ze op appèl worden verwacht, maar dan melden ze zich alle drie (!) present. Het liep toch al tegen etenstijd dus ze waren in de buurt. ‘Zie je wel,’ zeg ik, ‘niets aan de hand.’ Te makkelijk, te snel. ‘Het zal toch niet Teuntje zijn?’ vraagt mijn vrouw aan niemand in het bijzonder. Teuntje is een cyperse kater die ongetwijfeld ergens in de buurt woont, maar regelmatig rond ons huis scharrelt en dus door mijn vrouw als zwerfkat en zielig wordt aangemerkt en hevig wordt bijgevoerd en zich daarom inmiddels echt wel Teun mag noemen. ‘Nee,’ geeft ze zichzelf antwoord, ‘zo klinkt het niet. Eerder als een klein poesje.’ Waarmee het dus allemaal nog erger wordt en de krant definitief kan dichtgevouwen.

De middag en avond verlopen verder erg onrustig; mijn vrouw is regelmatig in de tuin te vinden om het onheil te lokaliseren en pro forma en tevergeefs loop ik ook een rondje. Terwijl ik die nacht de slaap der rechtvaardigen slaap, blijkt de volgende ochtend dat mijn vrouw nauwelijks een oog heeft dichtgedaan. Als ik voorzichtig wakker wordt, hoor ik aan het dichtslaan van de achterdeur dat ze al buiten is geweest en aan de ferme en vastberaden tred op de trap hoor ik vervolgens dat er conclusies getrokken zijn, besluiten genomen en passende maatregelen getroffen. Als je lang getrouwd bent, hoor je dat.

‘Ik wist het wel,’ roept ze, nog voordat ze me in zicht heeft, ‘er zit een klein poesje in de boom. Ik heb de brandweer gebeld, ze komen er aan.’ Geweldig vind ik dat. Terwijl ieder ander voetstoots zou aannemen dat zo’n poesje na ruim een dag en nacht blèren wel van vermoeidheid zelf uit de boom zou kukelen, belt mijn vrouw de brandweer. En die komen dan ook! Achteraf zal blijken dat de achterbuurman, om wiens poesje het gaat, ook al had heeft gebeld, maar toen te horen heeft gekregen dat hij nog 24 uur moest wachten; om bovengenoemde reden waarschijnlijk.

Niemand kan zo overtuigend urgentie, wanhoop, dwang en dreiging in haar stem leggen als mijn vrouw. Weten wij thuis al lang en de brandweer sinds deze zondag dus ook. Eerst komt er een bestelbus met twee breedgeschouderde types poolshoogte nemen. Ze bestellen een ladderwagen en omdat de boom te hoog of de ladder te klein blijkt, een grotere. Als zodoende bijna de hele kazerne is leeggelopen komt de commandant zelf ook maar even kijken. Hoewel de sirenes helaas niet zijn aangezet, loopt de buurt uit. De directe buren klimmen gewoon in de achtertuin over het hek. De buurman daarnaast komt in een inderhaast aangeschoten joggingpak, terwijl hij voor de vorm zijn klappertandende teckel meesleept die helemaal niet uitgelaten wil worden. De buurvrouw van de overkant komt wat later, omdat ze zichzelf toch wat wilde fatsoeneren met zoveel aantrekkelijke brandweermannen in de straat. Een brandweerman op de ladder, twee om hem vast te houden, twee om aanwijzingen te geven en drie om goede grappen te maken, ‘misschien een beetje overdreven,’ vindt de commandant ook. Maar wel gezellig en poesje gered.

Als het sein ‘poes meester’ is gegeven en alles weer is ingepakt, vraag ik vriendelijk of de sirene even aankan bij het wegrijden. Leuk voor de buurt en goed voor de film.

Dat ging ze te ver.

AUTO´S

 

Behalve een grote kattenvriend – bijna 1 meter 90 en hopelijk binnenkort weer 90 kilo schoon aan de haak – ben ik een fervent liefhebber van automobielen. Dat zijn over het algemeen twee werelden die elkaar niet ontmoeten, behalve op de drukke rondweg een stukje verderop, maar daar komen onze katten nooit, omdat het te ver van hun etensbakje is. Omdat er dus voorlopig geen nieuwe katten in dit huishouden zullen komen, in de natuur nog niets te beleven valt en de dertiende nationale tuinvogelteldag voor mij grondig verpest is door 6 gepensioneerde postduiven in de magnolia, wilde ik het deze keer graag over onze auto’s hebben. Daar hadden we er tot voor kort net zo veel van als katten. Nu krijg ik een nieuwe en ik kan het gewoon even nergens anders over hebben.

 

Van horen zeggen weet ik dat er mensen zijn die om de twee, drie jaar naar de plaatselijke dealer stappen en daar de nieuwe uitvoering bestellen van het model auto dat ze sinds jaar en dag rijden. Ze bakkeleien nog wat over de kleur en de accessoires, onderhandelen over de lening en inruilprijs en rijden vervolgens tot volle tevredenheid en schadevrij tot de volgende omruil over twee of drie jaar. Samen met de dapperen die het openbaar vervoer aandurven, zijn zij de verstandigen, zij zullen hun kinderen een erfenis nalaten.

Ik ben zo niet; ‘helaas niet,’ zou mijn vrouw zeggen. Voor mij zijn auto’s een hobby; ‘een dure hobby,’ mag zij daar graag aan toe voegen. Ik ben zo iemand in wie de reclameboodschappen van de auto-industrie binnenkomen als Gods woord in een ouderling. Ik geloof in de lifestyle van kronkelige bergpassen zonder tegemoetkomend verkeer, dat acceleratie tot 100 km/u echt binnen de 8 seconden gebeurd moet zijn en dat dan vanzelf geluk en een prachtige blonde vriendin op de bijrijder-stoel verschijnen. Met dien verstande uiteraard dat ik met de laatste al zeer geruime tijd getrouwd ben. In het dagelijkse leven probeer ik zo ruimdenkend mogelijk te zijn, maar auto’s, de landen waar ze gemaakt worden en de mensen die er gewoonlijk in rijden, worden door mij schaamteloos gestereotypeeerd. Ongeveer als met voetballen. Ik ben er niet trots op en ik schaam me er niet voor. Misschien heb ik het wel van thuis uit meegekregen. Mijn eigen vader bijvoorbeeld, toch echt het toonbeeld van degelijkheid, reed eerst een Morris Minor en toen een Vauxhall Victor, terwijl de rest van het dorp zich gewoon in Kadetten en Kevers verplaatste.

Ruwweg zou je kunnen zeggen dat mijn auto’s bij voorkeur bovengemiddeld groot zijn en Amerikaans of Europees, met een grote boog om de prachtproducten van onze Oosterburen heen. ‘Charmant en onbetrouwbaar,’ zeggen kenners. ‘Klasse en karakter,’ zeg ik zelf graag.

Natuurlijk weet ik dat er grappen worden gemaakt over de samenhang tussen de bouw van de man en de grootte van zijn auto, maar dat deert mij niet in het minst. Omgekeerd zou dat betekenen dat ik graag ik het piepkleine hippe autootje van mijn vrouw zou rijden, maar het tegendeel is waar.

Hoe dan ook, zelfs bij mij zou je verwachten dat de wijsheid met het verstrijken van de jaren komt. In autotermen gesproken, dat er na een onafzienbare rij doorgeroeste fransozen, onploffende italianen, lekkende engelsen en kortsluitende amerikanen eindelijk rust in de garage en de oprit zou komen.

Daar leek het ook lange tijd op. Vlak voor het uitbreken van de crisis, toen het geld nog moest rollen, kwam er een Engelse aristocraat op de oprit omdat mijn vrouw en ik vonden dat ik het verdiend had en een jaartje of wat later zelfs nog een jongensdroom-oldtimer voor in de garage omdat mijn vrouw even niet oplette. De een heeft mij en mijn gezin de hele crisis lang, twee keer het klokje rond, veilig en zonder mankeren overal naar toe gebracht, de ander heeft gepronkt op trouwerijen, concoursen, oldtimerrally’s en clubbijeenkomsten.

Maar ja, de tijden veranderen, de spaarpot is op dieet, het gat in de ozonlaag wordt niet kleiner, de kinderen zijn het huis uit en mijn vrouw merkte bij het eerste sneeuwbuitje op dat we weliswaar veel auto’s hebben, maar geen winterbanden.

Om een lang verhaal kort te maken: ik heb mijn twee Engelsen ingeruild voor één Duitser! Aanbod van een gewiekste garagist dat ik niet kon weigeren.  Lang over nagedacht, diep mee geworsteld, van mijn geloof gevallen. Hij komt over drie dagen en ik geloof wel dat ik me er inmiddels op verheug. Ik heb de hele gebruiksaanwijzing al online doorgenomen en bovendien de screensaver van mijn computer aangepast.

‘Ik had het nooit gedaan,’ jent mijn zoon.

‘Had dat niet even overlegd moeten worden?’ vraagt mijn dochter.

‘Een verstandige keus,’ meent mijn vrouw.

Alsof dát helpt!

GESCHOKT

 

Volgende keer zal ik het weer braaf over de avonturen van mijn drie (!) katten hebben, over de wonderen van de natuur of over de huis-tuin-en-keuken-beslommerinkjes waar ik u normaal mee lastig val. Maar voor deze ene keer zou ik mij eens willen begeven op het glibberige pad van de politiek. Jazeker, daar zijn grotere geesten dan ik al op uitgegleden, maar ik waag het er op. Het is namelijk tijd voor solidariteit. Interprovinciale solidariteit met de kameraden in Groningen. Zijn wij immers niet allemaal geschokt?

Laat ik vooropstellen dat ik geen Groninger ben. Integendeel, zou ik bijna zeggen, ik ben van huis uit een diep-Limburger. Hollands getrouwd en voor mijn studie geëmigreerd weliswaar, maar je kunt een jongen wel uit de löss halen, maar de löss niet uit de jongen. Datzelfde geldt, weet ik, voor de Groninger maar dan met vette klei. Hoewel je daar aan de buitenkant niet veel meer van ziet, klopt in mijn borst nog steeds een fier rood hart. Met mijn romantische inborst en ook met vriend Cees Stolk ben ik op het Groningse land in de voetsporen van de socialistische en communistische voormannen getreden. Maar ik wil het niet hebben over politiek van één kleur, maar over politiek van de mensen of eigenlijk over het piepelen van mensen. Mensen als Ida Wieringa van poldermolen de Goliath. Ik heb van Ida nog een kop heerlijke erwtensoep gehad en een lekker bed in een pipo-wagen op haar erf, toen ik langsfietste tijdens een Ruige Route. De Goliath staat op barsten. En al die andere mensen die ik daar heb leren kennen met praatjes langs de weg, bomen in het café of visites op de thee. Collega’s op het werk.

Als het niet om te janken zou zijn, zou heel Groningen in een bulderende lach zijn geschoten toen het rapport uitkwam waarin werd  ‘onthuld’ dat niemand zich ooit druk had gemaakt om de veiligheid van de Groningers bij de gaswinning. Verrássing! Dat met hetzelfde rapport nu officieel vast schijnt te staan dat de aardbevingen het gevolg zijn van de gaswinning, biedt ook geen enkele garantie voor schadevergoeding. Niemand twijfelt er aan dat de gescheurde huizen en verzakkende winkelcentra in Limburg het gevolg zijn van de kolenwinning, maar minister Kamp vertelde de Limburgers onlangs nog maar eens fijntjes dat die claims na 35 jaar verjaard waren. Ik waarschuw de Groningers voor alle zekerheid maar even dat de politiek een langere adem heeft dan de burger.

In wezen is die Kamp natuurlijk ook maar een zielig figuur. Staat daar in commissie te liegen dat de gaskraan tenminste gedeeltelijk dicht gaat. Zou dat mooie gebaar misschien te maken hebben met de dalende olieprijs waar de gasprijs aan gekoppeld is? Nu even minderen kan geen kwaad. En straks als de prijzen weer hoog genoeg zijn, gaat de kraan weer volledig open. Bij voorkeur in de zomervakantie of tijden de Olympische Spelen. Laten we onszelf geen illusies maken. En eerlijk is eerlijk, ongeacht de politieke voorkeur steken we tegenwoordig de koude voeten liever onder de behaaglijke verwarming dan in geitenwollen sokken. 

Tussendoor moet ik denken aan dat voorval waarbij een aantal demonstranten werd gearresteerd dat een nep-gaskraan opendraaide; als statement. ‘De agenten konden niet onderscheiden dat het geen echte gaskraan was.’ Tuurlijk, de slachtoffers worden terroristen.

Nou, het was al weer een tijd geleden dat ik op de barricaden stond, dat ik iets wit verfde, kraakte, bezette of blokkeerde.

Maar voor al die Groningers, bij wie de stuc ’s morgens in de thee valt, die hun huizen ’s nachts in bed horen kraken, die hun muren moeten stutten en wekelijks nieuwe scheuren en kieren plamuren. Voor mijn opa van moeders kant die zich van mijn-beambte opwerkte tot wethouder, voor een oom die het van ondergronds mijnwerker tot semi-prof bij Roda JC schopte.

Voor al die keren dat we belachelijk worden gemaakt met onze accenten, terwijl we gewoon onze bijdrage leveren aan de welvaart van dit land.

Daarvoor wilde ik het gewoon toch even gezegd hebben.

Het helpt misschien helemaal niet, of heel misschien een beetje, maar voelt toch goed.

WIJD WEG

 

Van onszelf hoeven wij eigenlijk niet meer zo nodig wijd weg op vakantie. Een lekker zonnetje en luiheid voor mij, frisse berglucht en een fraai wandelparcours voor mijn echtgenote, dat bij voorkeur allebei tegelijk en misschien nog een stad om doorheen te slenteren en dan zijn we al tevreden. Een mooie snelweg er naar toe of desnoods een kort stukje vliegen. ‘We worden saai en oud,’ zeggen we dan welgemoed tegen elkaar.

Alleen als de kinderen daar aanleiding toe geven, gaan we nog het continent uit. Zo was het eindexamen van mijn zoon bijvoorbeeld smoes genoeg om nog eens naar Amerika te gaan. En onze dochter zit nu in Australië, vanwege een uitwisselingsprogramma van haar studie. Een half jaar maar liefst. Dat vinden we unaniem te lang en daarom gaan wij daar deze zomer naar toe.

Op zich mankeert er niet zo veel aan Australië, hebben wij ons laten vertellen, afgezien van wat acuut dodelijk ongedierte op het land en haaien in de zee eromheen. Niet alleen is onze dochter daar, maar je schijnt er ook alleraardigst te kunnen wandelen; ergens middenin ligt een joekel van een berg, een rotsblok eigenlijk, en daar gaan we omheen lopen. Er zijn hele stukken waar het buitengewoon lekker weer schijnt te zijn, tropisch zelfs, en daar zullen we ruim de tijd nemen om lui te zijn en met een zeilboot tussen eilanden met parelwitte stranden varen. Theoretisch zouden we daar dan ook kunnen gaan snorkelen of duiken, maar dat gaan we natuurlijk niet doen in verband met eerder genoemde haaien. Ik in elk geval niet. Als we er eenmaal zijn, zullen we het ongetwijfeld naar onze zin hebben, maar om er te komen, zijn we ruim een etmaal onderweg. Economy class! Dus hoe leuk ook, daargindsonder, het is eens maar nooit meer. We hebben onze dochter dus duidelijk te verstaan gegeven het niet aan te leggen met een Australiër. Voordat je het weet, blijft ze plakken aan zo’n tiep met korte broek en onverstaanbaar Engels accent en dan ben je je dochter kwijt. Achter haar aan emigreren moeten we niet willen, want dan zijn we onze zoon kwijt.

Hoe dan ook, als wij op vakantie gaan, kunnen de 3 (!) katten, de kippen en de zebravinken niet onbeheerd achterblijven. Vindt mijn vrouw tenminste. Bovendien moet het gras van tijd tot tijd gemaaid en de terrasplanten af en toe wat water, als het onverhoopt een paar weken niet zou regenen. Daarom regelen we dan via een bemiddelingsbureau een echtpaar dat op ons huis en have komt passen. Vandaag zitten we ter kennismaking tegenover een echtpaar uit Kerkrade. ‘Ze klinken net als jij,’ zegt mijn vrouw als ze telefonisch met ze heeft afgesproken, wat natuurlijk een typisch Hollandse opmerking is, want iemand uit Kerkrade klinkt echt niet als iemand uit waar ik vandaan kom. Het echtpaar, gepensioneerd en vief, heeft ruime ervaring in de oppasserij. Ze blikken of blozen niet als wij gedetailleerd uitleggen hoe de katten van elkaar te onderscheiden zijn, inclusief beschamende eigenaardigheden, dat aanloopkater Teun er inmiddels ook een beetje bij hoort, dat de kippen best los mogen lopen als ze de buurtbuizerd maar in de gaten houden en dat de vogeltjes het leuk vinden als je af en toe naar ze terugfluit. Ze hebben wel vreemder gezien. Ze vertellen enthousiast, met smaak en in sappige tongval wat ze allemaal hebben meegemaakt in al die huizen in dorpen en steden door het hele land. Ik denk onwillekeurig aan het standaard commentaar van mijn vader als hij zag dat de mensen in de straat de imperiaal van hun Kadetten volstouwden om af te reizen naar de Ardennen of zelfs naar Frankrijk of Spanje. ‘Ze willen allemaal naar het buitenland, maar ze kennen hun eigen mooie land niet eens.’ Ons gezin wel, want wij ruilden in de zomer altijd huizen, via de Katholieke Onderwijs Bond, met andere katholieke onderwijzersgezinnen met kinderen. Wij twee weken in Amsterdam of Leiden of ’s-Gravenhage, zoals dat toen nog heette, en zij in ons huis in het prachtige Limburg. Wij zagen ter plekke alle musea en als het weer het toeliet, gingen we ook een dagje naar het strand.

Ik hoor mijn vrouw tegelijkertijd iets heel anders denken met ongeveer dezelfde uitkomst. Zoveel steden en streken in het land waar we altijd nog eens naar toe willen; zou dat huizenoppassen niets voor ons zijn?

Maar we gaan eerst nog naar Australië.

 

HEELHUIDS TERUG

 

Wie vroeger, heel vroeger, toen ik nog jong was, naar Australië ging, nam de boot en was dan 6 weken onderweg. Dat was dus meestal enkele reis en heette emigreren. En als je je toch bedacht en terugkwam, was het immigreren, om aan te geven dat je wel erg lang was weggeweest. In ongeveer diezelfde 6 weken zijn wij gegaan, geweest en weer terug. En samenvattend kan ik nu alvast verklappen dat Australië ons bepaald niet is tegengevallen.

Hoewel wij van tevoren het ergste vreesden, op alles waren voorbereid en ruim verzekerd, hebben wij uiteindelijk slechts twee levensgevaarlijke situaties meegemaakt. Misschien drie, nou, hooguit vier.

De eerste keer toen we een ommetje gingen maken in het tropisch regenwoud, na een regenbuitje waaraan dat woud zijn naam ontleent. De autochtonen hadden ons weliswaar gewaarschuwd dat er mogelijk bloedzuigers zouden zijn en ons een zakje zout meegegeven, dat ze aldaar dus niet op slakken leggen, maar op bloedzuigers, die daarvan zouden doodgaan. Ze hadden ons echter niet voorbereid op de massale, doelgerichte aanval op de kuiten van met name mijn vrouw. Het gerucht van nieuw vers Europees bloed was blijkbaar als een lopend vuurtje verspreid onder de lokale zuigers, want ze waren er met z’n allen. Eigenlijk waren we op zoek naar het vogelbekdier, de platypus, die daar ter plekke in kreken en poelen schijnt voor te komen. Zal best, maar wij hebben er geen gezien omdat we elkaars kuiten strak in de gaten moesten houden. Toen wij thuiskwamen in de boomhut waar we logeerden, bleek ikzelf trouwens ook slachtoffer. Een bloedzuiger ter grote van mijn pink – ongeveer –  had zich dermate volgevreten met mijn bloed, dat hij het de rest van de winter rustig aan had kunnen doen, als hij het tenminste had overleefd.

‘We hadden ontsmettingsmiddel mee moeten nemen,’ meende mijn vrouw nadat de grootste paniek een beetje was gaan liggen.

Ik zag dat anders. ‘Als we geweten hadden dat we hiervoor ontsmettingsmiddel hadden moeten meenemen, waren we hier nooit geweest.’ Niettemin toch een tip, als u nog gaat. Omdat wij er van uit gingen dat in een bos met bloedzuigers ook wel dodelijke gifspinnen zouden bivakkeren, bleef het nog lang onrustig in onze boomhut. De volgende dag ontdekten we in het gootsteenkastje een spuitbus met faunabedreigend gif, waar Australiërs blijkbaar hun nachtrust mee afkopen.

De tweede situatie was bij het snorkelen. Die hele snorkeltrip op een antiek zeiljacht naar het koraalrif was tegen mijn uitdrukkelijk advies in geregeld door de andere helft van ons reisgezelschap, die vooraf beweerde wél te durven en ging ik eigenlijk alleen mee voor de gezelligheid, want geen haar op mijn hoofd. Ter plekke zonk de moed haar in de flippers en voelde ik me mijns ondanks verplicht de familie-eer hoog te houden. Plons! Ik lag nauwelijks in het water, nog danig in de war met m’n ademhaling door zo’n snorkelrietje, of een reuzenschilpad zo groot als ikzelf schiet onder me door. Rakelings langs de plek waar je als man liever niet hebt dat hij een hapje neemt. Het monster kijkt me eens vuil aan en zwemt dan doodgemoedereerd verder. Een meesnorkelende brandweerman uit Queensland steekt enthousiast zijn duim op.

De derde situatie was een verschil van mening over voorrang tussen een roadtrain, een enorme truck met drie aanhangers, en mijzelf in een huurautootje. We zullen het nooit weten, maar het zal te maken hebben gehad met het feit dat ze gunder links van de weg rijden. Ik ben maar de verstandigste geweest.

En tenslotte hadden we het gevalletje van een kasuaris die lekker stond te poepen op een landweggetje toen wij er aankwamen. Van pure chagrijn om z’n verstoorde stoelgang zette het beest de schijnaanval in. We hebben hem in z’n gezicht uitgelachen.

Kangoeroes hebben we gezien, overigens achteraf gezien meer dode langs de snelweg, dan levende, possums, koala’s en ontelbare papagaaien, kaketoes en andere vreemdschreeuwende vogels, waaronder dus die eerder genoemde kasuaris. Allemaal gewoon los, in het bos, langs de weg of in de tuin van onze b&B. Krokodillen gelukkig niet, maar haaien dan weer wel – in het aquarium.

Een eervolle vermelding verdient de Australiër. Er zullen ongetwijfeld hufters tussen zitten, maar wij zijn ze op onze hele reis niet tegengekomen. Wat een prettig, vriendelijk en relaxt soort volk. ‘No worries!’ lijkt zo’n beetje het nationale motto. We hadden het prima daarzo.

De zondagmiddag nadat we weer thuis zijn, maken mijn vrouw en ik samen met onze jetlag een ommetje door de omgeving. Het zwanenechtpaar dat al jaren vlak bij ons in de buurt nestelt, heeft dit jaar vier jonkies. Het gezinnetje is op een zondags uitstapje door de vaart.

Thuis is ook prima.

 

EEN LANGZAME ZOMER

 

Sinds jaar en dag vragen wij ons af waarom we eigenlijk zo nodig in de zomer op vakantie moeten. Een antwoord op die vraag zou kunnen zijn: vakantiespreiding. Je hebt krokus-, herfst- en wintervakantie en dus vanzelf ook zomervakantie. Maar zo breed laten we het al lang niet meer hangen. Niet in de laatste plaats omdat ik helemaal niet van wintervakantie houd, tenzij die naar zomerse oorden gaat, maar vooral toch ook omdat zelfs dit gezin van luxepaarden van de crisis heeft gehoord. Sinds de kinderen uit huis zijn en trouwens toch niet meer op de achterbank van onze nieuwe auto passen en bovendien avontuurlijk willen backpacken of met de meiden van de jaarclub op strandvakantie, kunnen we onze zonvakantie al helemaal uit de Nederlandse zomer weg-spreiden, omdat, zoals bekend, in vele buitenlanden de zomer eerder begint en langer doorloopt dan bij ons. Dit jaar waren we sowieso al in het voorjaar ruim door het budget heen omdat we naar Australië zijn gegaan. Daar heb ik u in eerdere edities al uitvoerig mee lastig gevallen.

Hoe dan ook en om al die redenen waren we deze zomer dus gewoon thuis. En dat was prima.

Na een midzomervakantie blijkt de tuin bijvoorbeeld nogal eens verwaarloosd, omdat wij onze huisoppassers allereerst selecteren op kattenliefde, vervolgens op kippenonderhoud en dan op het nippertje nog uitleggen hoe de grasmaaier werkt. Tref je bij thuiskomst een intens tevreden veestapel in een verwaarloosde jungle en lig je de rest van het seizoen tuintechnisch op achterstand. Dit jaar troffen we een echtpaar waarvan de vrouwelijke helft wat moeilijk ter been was maar een brede schoot had, waar onze katten schaamteloos misbruik van gemaakt zullen hebben, en de man naar eigen zeggen ‘niet stil kon zitten’ en dat dan ook niet deed in onze tuin. Tijdens het kennismakingsgesprek vertelden ze al dat ze regelmatig worden teruggevraagd als ze ergens op een huis hebben gepast. Wij begrijpen wel waarom. Omdat wij vlak voor de zonnewende terug kwamen – u weet: 21 juni – lag er eigenlijk nog maar één enorme klus op me te wachten: het snoeien van de metershoge hagen rond het huis. Voor de lezers die nu vragend een wenkbrauw optrekken – stadjers waarschijnlijk – leg ik dat even uit. Tuinmensen, ook die zonder spirituele neigingen, zoals ik, weten dat de natuur tijdens de zonnewende even de adem inhoudt om te bekomen van de groeispurt in het voorjaar en zich opmaakt voor de doorbloei in de zomer. Een laurushaag die op dat moment wordt gesnoeid, groeit mooi aan gedurende de rest van de zomer, zodat hij fris en groen de winterstop in kan.

Behalve die hagen dus, en vooruit: het onkruid tussen de kiezels op de oprit, was de tuin dus al in het begin van de zomer keurig in het gareel. En wat ik al jarenlang vermoedde, bleek ook waar: dan heb je er de rest van de zomer geen kind aan. Je trekt eens een grassprietje tussen de terrastegels vandaan, geeft de kippen een handje voer en kijkt hoe de appels langzaam groeien. De rozen worden op tijd gesnoeid, het gras gemaaid. Slordige maar prettige bijkomstigheid: het mos weelt tierig, want bij afwezigheid in het voorjaar niet geverticuteerd, dus één keer in de week maaien is voldoende. Mos is trouwens heerlijk zacht aan de blote voeten. Royaal de tijd voor andere aangename dingen. De buren gaan niet allemaal tegelijk op vakantie en worden dus om beurten op barbecue en borrel genood en andersom. We gaan eens een stukje varen met de een en dan met de ander. Met de juiste vrienden heb je geen eigen boot nodig. Bezoeken een bevriend echtpaar in hun vakantiehuis op een Waddeneiland. Kijken welke festivals we allemaal zouden hebben kunnen bezoeken. We volgen de Tour de France nauwgezet en zelfs de eerste vroege kwalificatiewedstrijden voor de Champions League. Mijn vrouw fiets eens een  criterium en ik sta langs de route.

Het is een heerlijke langzame zomer, waarin zelfs het weer af en toe meewerkt. En als het al eens plenst van de regen – het blijft Nederland natuurlijk – ga ik in de dakkapel op de slaapkamer staan, omdat ik denk dat een tentje op de camping ongeveer zo moet klinken, waar ik dan lekker niet in zit, want hoog en droog thuis. Waarmee ik de eigen charme van een klam tentje op de camping niet wil ontkennen, maar dan toch als je wat jonger bent en nog erger verliefd.

Natuurlijk komt dan het moment, rond de tijd dat de vuurkorf ook weer aan gaat, dat je wat uitgekeken raakt op het decor van strak geschoren laurushagen, ook al laat je daar de kippen een beetje decoratief voorbij scharrelen.

‘We moeten er weer eens uit,’ zeggen we tegen elkaar, maar dan komt het najaar met bijbehorende vakantie er ook al weer aan.

EEN HOND

 

Wat verwacht een man van zijn hond? Dat hij los van de riem met je mee loopt in het bos en op de hei. Soms een meter of 10 vooruit en dan even omkijken of de baas volgt. En dan thuis moe maar voldaan neerzijgen aan de voeten van de baas. Dat kan die van mij. Maar voor de rest vooralsnog dan ook helemaal niks.

 

Een hond?, vraagt de trouwe lezer zich wellicht af. Er nog bij in een huishouden waar al meer dieren rondlopen dan in de gemiddelde kinderboerderij? Waar bovendien de man in huis – als we dat even zo mogen noemen – nog niet zo lang geleden luidruchtig verklaarde faliekant tégen te zijn? ‘Eerst de katten opmaken,’ u hoort het me nog zeggen.

Ik ga niet eens beginnen met proberen dat uit te leggen. Sowieso kunnen alleen getrouwde mensen begrijpen hoe zo’n beslissing genomen wordt alsof je het eigenlijk allemaal zelf verzonnen hebt. En ik ben dit najaar maar liefst 25 jaar getrouwd!

Een hond dus. Of beter: een hondje, want het is nog maar een puppy. En ook als hij straks groot is, wordt hij niet heel groot, want het is een foxterrier; zoals Bobby van Kuifje. ‘O, jullie nemen dus een rashond terwijl het hele asiel vol zit met zielige hondjes die straks afgemaakt moeten worden omdat niemand ze wil hebben,’ zegt mijn dochter. ‘Inderdaad.’ ‘Had je niet liever een echte hond gehad,’ vraagt mijn zoon. ‘Klein beginnen,’ zeg ik.

‘Zo, zo, een foxterrier, dat is pittig. Daar heb je je handen vol aan,’ steekt een vrijwilligster van de Kynologenclub me een hart onder de riem als ik me ga aanmelden voor de puppy-cursus. Dat hadden we al gelezen op internet, maar dat had ons toen ook niet afgeschrikt. Sterker nog: we hebben die van ons ‘Guinness’  genoemd. Dat is een soort bier dat de Ieren en Engelsen ‘stout’ noemen en dat leek ons wel toepasselijk toen we hem als allerbrutaalste zagen rondschoffelen in het nest. Het is overigens inderdaad een ‘hij’, een reu zoals dat heet. Vond ik wel een voorwaarde in een huis en tuin met een toom kippen zonder haan, drie poezen en een stel zebravinken dat ons weliswaar als koppel verkocht is, maar gewoon uit twee vrouwtjes blijkt te bestaan; wat overigens niet wil zeggen dat het geen koppel kan zijn, ik weet het.

‘Altijd consequent zijn is het geheim van de opvoeding,’ las ik in de folder van de puppy-cursus, en ‘de baas is de baas.’ Ik dacht met enige weemoed terug aan de opvoeding van mijn kinderen waarin dat ook niet altijd haalbaar bleek, maar die desondanks een soort van succesvol is afgerond met vrijwillige uithuisplaatsing. Daarover gesproken: waar de lesbische zebravinken ernstig teleurstelden als oplossing voor het lege-nest-syndroom, is het hondje misschien wel te succesvol. De kinderen klagen al dat ze te weinig aandacht krijgen als ze eens een weekend naar huis komen. Terwijl ze gewoon mee uit mogen.

Inmiddels hebben we hem een paar weken in huis en hij weet al wat ‘zit’ is. Op ‘af’ zijn we op dit moment hard aan het studeren. Zindelijkheid is een ruim begrip en ‘hier komen’ is nog steeds multi-interpretabel. Hij mag niet op de bank en gaat daarom demonstratief naast het designkussen liggen dat we voor hem hebben aangeschaft. Hij slaapt de hele nacht door, wat we van de kinderen op deze leeftijd niet konden zeggen, maar is wel nog een beetje bang voor onweer. Alleen voor onweer, want voor de rest is hij voor de duvel en z’n ouwe moer nog niet bang. Ook niet voor enorme bouviers.

We hebben veel lol samen en ik denk dat ik wel een soort van de baas ben.

Vanmorgen zijn we weer samen naar puppy-cursus geweest. Onderweg daarnaartoe viel er geen land met hem te bezeilen. Trekken aan de riem, happen naar hardlopers, midden op de stoep poepen. Eenmaal op cursus gaat hij ongevraagd braaf zitten en trekt zijn allerschijnheiligste puppy-snoet. Bij de oefening ‘hier’ stormt hij enthousiast op me af als ik hem roep, terwijl alle andere leerlingen alle kanten op dwarrelen. Bij een nieuwe oefening ‘trapje op, trapje af’ zien we de halve klas falen. ‘Zullen we het nog één keer voordoen?,’ stel ik Guinness voor. Hij geeft me een vette knipoog en stapt parmantig het trapje op en aan de andere kant weer af.

‘Dat wordt straks nog de beste van de klas,’ zegt juf, met een spoor van ongeloof in haar stem.

Zo heb ik me voor het laatst gevoeld bij de diploma-uitreiking van mijn zoon.

 

BOMEN

Sinds de hond kijk ik anders naar bomen. Dat komt natuurlijk omdat we er nogal vaak bij stilstaan, hij en ik om verschillende redenen. In dat bewustwordingsproces, als ik het even gemakshalve zo mag noemen, deed ik onlangs een toch wel schokkende ontdekking.

Het hondje en ik waren op de terugweg van een fikse wandeling in een woud bij ons in de buurt aangekomen in onze eigen laan die aan weerszijden is omzoomd met majestueuze beuken. Jazeker, hij treft het. Vreemd genoeg zie je in het bos door het bos de bomen eigenlijk niet meer, maar in zo’n straat waar ze allemaal los achter elkaar staan, des te beter. En opeens zag ik dat de beuk pal voor ons huis verreweg te grootste in de straat is. ‘Leuk toch voor jou en het hondje?’ zult u argeloos zeggen. Maar mij kennende zou u moeten weten dat het niet zo eenvoudig ligt. Bij mij in de straat wordt namelijk elk jaar wel een beuk geveld. Ouderdom, zwammen, enge beukenziekten. De buren krijgen het nauwelijks weggestookt in hun houtkachels.

De ons helaas veel te vroeg ontvallen buurman maakte zich een paar jaar geleden al zorgen over onze beuk en ik nu dus opeens ook. Op zich ziet hij er nog prima uit, maar de beukennootjesoogst was dit jaar opvallend schriel, terwijl het bijna letterlijk eikels en kastanjes heeft geregend. Ik weet het: zo is het leven en mocht het gebeuren dan krijgen we van de gemeente een jonkie terug. Maar vlak de impact niet uit die zo’n drama zou hebben op een jong hondje. Dat opeens de boom er niet meer is waar hij nog zo schattig tegenaan kukelde toen hij zijn evenwicht verloor bij de eerste keer pootje lichten. Ik zal er op de puppy-cursus eens over beginnen.

Sowieso is de bomenbalans in en om mijn huis wel enigszins verstoord de laatste tijd. Achterbuurman Marco heeft zeer onlangs een grote es om laten zagen. Daar is eerlijk gezegd niet erg om gerouwd, want het kreng nam precies tussen half 6 en half 8 ‘s avonds de zon weg op mijn terras. Twee enorme sparren tussen ons in hadden al eerder het loodje moeten leggen omdat ze de eerstvolgende storm niet dreigden te overleven. We vinden nog steeds de vermaledijde naalden in de dakgoten. Op de plek waar vroeger twee scheefgezakte steenbeuken stonden, begint de Ginkgo, die ik ooit kreeg als stek in ruil voor een donatie aan het plaatselijke pinetum, langzaam op een echte boom te lijken. De walnoot in een andere hoek van de tuin verdient dat predicaat nog niet, maar dat is een dierbare herinnering aan eerder genoemde buurman. Twee herfsten terug heb ik een miniboomgaardje aangelegd met twee appelbomen en twee kersen. Dat heeft tot nu toe één appeltaart opgeleverd. Goed genoeg. Voor mijn verjaardag vraag ik een tamme kastanje. En dan zijn de mogelijkheden van mijn eigen landje wel uitgeput.

Terug naar de openbare ruimte. In onze plotselinge bomenmindfulness stuitten we op de Nationale Bomenplantdag. Dat leek de hond en mij wel wat. Een eigen eik in een nieuw aan te leggen bos, 25 euro, bijna voor niks. Als ons huidige huis niet levensloopbestendig blijkt, kun je niet altijd bij de nieuwe bewoners aanbellen met de vraag of je nog eens naar je kastanje mag kijken. De boom in het nieuwe bos blijft altijd toegankelijk en omdat je hem zelf plant, kun je hem waarschijnlijk later ook terugvinden. Op de plantdag kan je er een bordje van vergankelijk materiaal aan hangen, waarop ik dan zou willen zetten ‘op naar de tweede helft’ zodat we voor onze 25 euro tevens een leuke en romantische verrassing zouden hebben voor ons 25-jarig huwelijk dat we toevallig op dezelfde dag vieren. Het bos komt te liggen bij Haarzuilens, niet naast de deur, maar dan hebben we straks op onze oude dag nog af en toe een uitje.

Helaas. Als ik het voor de zekerheid even navraag, blijken honden niet toegelaten op de Nationale Boomplantdag. Er is ruimte voor 7000 planters, rolstoelen en rollators, maar niet voor hondjes. Sorry hoor, maar die van Natuurmonumenten begrijpen iets niet. De meedenkende mevrouw aan de telefoon heeft nog wel een herdenkingsboom in de aanbieding. Maar die is eigenlijk bedoeld om te planten op de as van een dierbare overledene en de onlangs verscheiden zebravink en wyandotte gelden niet als zodanig. ‘Misschien is een herdenkingsbankje iets voor u?’ Ik dacht het niet.

Er zal niets anders opzitten, het moet illegaal. In een besloten ceremonie zullen de hond en ik in ons eigen woud een paar stekken van de es van Marco, die zich her en der in onze tuin hebben genesteld, op een verdekt plekje planten. Alhoewel illegaal; ‘niets verstoren of verwijderen’ staat er bij de ingang, dat doen we dan ook niet. Lijkt ons verder stug dat de boswachter zijn bomen heeft geteld en er op een gegeven moment een paar teveel heeft.

Mijn vrouw gaat niet mee, dus voor het 25-jarig huwelijk moet ik alsnog iets anders verzinnen.

RESTAURATIE

 

Het kippenhok staat er niet best bij en wij staan er bij, de hond en ik. De sfeer is om te snijden en dat ligt niet aan mij. Zodra de achterdeur openging, is de hond in volle galop op de ren afgestormd om met piepende remmen en luid geblaf vlak voor het gaas te stoppen. Diep verontwaardigd zijn de kippen op de oude hardhouten tuinstoel geklommen, die ik daar heb neergezet om rustieke redenen en omdat ik ooit ergens heb gelezen dat kippen graag een verdiepinkje hoger zitten. Om, zoals nu, vanuit de hoogte op de blaffende aso neer te kijken. Ikzelf ben op mijn gebruikelijke gemak naar de ren gekuierd, dagelijkse gangetje. Even kijken of er voldoende water is en korrels. Voor de zekerheid, want als dat niet het geval is, zie ik vanuit het keukenraam aan de aanstellerij dat er iets aan de hand is. Handje snack-graan. Eieren zijn er niet, want niet het seizoen, maar dat wil nog niet zeggen dat de legkisten niet even worden opgefrist met vers hooi. Gewoon de dingen die een man doet die kippen houdt voor de sier en niet voor de pan of de diepvries. Normaliter begeleiden de kippen mijn activiteiten met wat tevreden getok en opgewekt gedrentel. Soms ‘ontsnappen’ ze door de deur die ik ‘per ongeluk’ op een kier laat staan om wat in de tuin te gaan scharrelen. Als er eieren zijn, staan ze oogluikend toe dat ik die meeneem. Ze zijn inmiddels op een leeftijd dat ze ook wel snappen dat ze zelf voor de kat z’n viool zitten de broeden zo zonder haan. En ze hebben waarschijnlijk geen idee hoe ik het doe, maar ik kom af en toe wél met kuikens aanzetten.

Inmiddels wagen de katten zich ook in de tuin en daar is voor de hond natuurlijk veel meer lol aan te beleven omdat die immers niet achter gaas zitten. Even rust in de kipcorner.

Ik raak in gepeins verzonken. Daar schiet het kippenhok an sich nog niets mee op, maar elke klus begint bij mij met lang en diep nadenken omdat ik er van overtuigd ben dat op die manier een hoop overbodig geknutsel voorkomen kan worden.

Dit kippenhok is al vele jaren in de familie. Destijds gebouwd door een handige vriend bij wijze van wederdienst ergens voor. Toen het pas af was en er nog geen kippen in zaten, trok mijn dochter zich er wel eens in terug met haar poppen omdat mijn zoon destijds in een bloeddorstige ridder-fase zat. Beiden studeren inmiddels in de grote stad; zo lang dus al. Een bonte rij hoenders hebben het hok sindsdien bevolkt. Het begon met enorme blonde Orpingtons, die ik had gered uit Safaripark Beekse Bergen waar ze werden gefokt als voer voor de jachtluipaarden. Van de buurtteckel kon ik ze niet redden. Toen kwamen er zwarte Orpingtons, helemaal uit Ommen, die om onverklaarbare redenen enorme gaten groeven. Een vos heeft ze allemaal gepakt. We zagen hem ’s ochtends vroeg met bebloede bek de tuin uit sluipen. Toen een hele ren Javaanse krielen, van de buurman gekregen. Daar hebben we de moordenaar nooit van gezien, maar we vermoeden dat het een marter was, omdat de enige toegang een piepklein stalraampje was. Na een aantal teutoonse beveiligingsmaatregelen kwamen er tenslotte Wyandotten, krielen in alle varianten. En die hebben we nog steeds. Niet allemaal dezelfde; ziekte en pure ouderdom en een spectaculaire luchtaanval van een buizerd hebben hun tol geëist. Onlangs hebben we L., als kneus geboren, maar bij ons nog lang en tevreden geleefd, nog uit haar lijden moeten verlossen en een van haar zussen vonden we een paar dagen later om onverklaarbare redenen stokstijf. Nu hebben we er nog maar vier en dat is wat weinig voor ons ruim bemeten hok. Er gaan in het gezin zelfs stemmen op om de populatie op natuurlijke wijze te laten uitsterven. Maar hoe zou dat moeten? Uiteindelijk blijft er dan één kip moederziel alleen over. Dat is natuurlijk überzielig.
Ik denk dat dit hok, dat zo veel lief en leed met dit gezin heeft meegemaakt, een restauratie verdient. Het dak en een deur heb ik al eens vernieuwd. Nu is een sierplank losgewaaid van een doorgerotte dakbeschotplank. Dat zal wel lukken. Moeilijker wordt een basisbalk die rot is juist op de verbinding met een staander.

‘Als dit hok al te redden valt,’ peins ik bij mezelf, ‘zal ik dan degene zijn die dit gaat klaarspelen?’

Dan valt gelukkig de schemering. Morgen zal ik de zo-goed-als-nieuwe gereedschapskist van drie Sinterklazen geleden eens te voorschijn halen.

VOICE-OVER

Een forse, heuphoge, herder-achtige hond verspert me het bospad. Niet per se dreigend, maar zeker onvermijdelijk. Hij heeft zojuist gezien hoe mijn eigen hond een stukje worst kreeg in het kader van de onmiddellijk-komen-als-ik-roep-training. Dat wil hij ook. Twee reebruine ogen kijken me trouwhartig, hoopvol en overtuigend aan. ‘Mag ik alstublieft ook een stukje worst, meneer,’ lijkt hij beleefd te willen zeggen. Ik zwicht. Geheel in strijd met de ongeschreven regel onder hondenuitlaters om elkaars honden niet te trakteren, krijgt hij een stukje. Ik heb toch genoeg; hoogstwaarschijnlijk méér dan mijn hondje vandaag gaat luisteren. Je hebt van die dagen. Heel voorzichtig pakt hij het uit mijn vingers. ‘Dank u wel, meneer,’ klinkt het. Beleefde hond.

Nee, natuurlijk is het niet de hond die tegen me praat. Honden kunnen helemaal niet praten. Duitse herders ook niet. De stem komt dan ook van rechts achter en hij is, hoewel donker en laag aangezet, duidelijk herkenbaar als die van mijn vrouw. Die is deze zondagmiddag gezellig mee wandelen in het bos.

Wij doen dat, ben ik bang en moet ik bekennen, praten alsof we de dieren in onze omgeving zijn. Zeggen wat wij denken dat ze zouden zeggen als ze zouden kunnen praten. Als een soort voice-over. Daar is ook een wetenschappelijke naam voor, antropomorfisme. Waarmee ik maar gezegd wil hebben dat het in de beste families voorkomt.

Het begint vrij onschuldig met praten tegen de huisdieren alsof het mensen zijn. In dat eerste stadium praten ze dan nog niet terug. Herkent u dit uit uw eigen situatie, wees dan beducht op het vervolg. In de vakliteratuur wordt vaak gezegd dat hond of kat weliswaar niet begrijpt wat u zegt, maar uit de toon en kleur van de stem wel zo ongeveer de bedoeling vat. Wat betreft onze katten, waag ik dat te betwijfelen. Die drie (!) van ons zijn sowieso niet bijzonder pienter, maar ze hebben nog nooit de geringste blijkt van herkenning gegeven bij al die goede gesprekken die ik met ze heb willen voeren. Die herkennen echt alleen de toon en kleur van een rammelend etensbakje. En als ik me vergis en ze verstaan me wel, dan zijn het nog grotere huftertjes dan ik altijd gedacht heb. Dan hebben ze gewoon lak aan me; maar ik bedoel eigenlijk een ander woord dat ik in dit verband niet kan gebruiken. Bij de hond ligt dan anders. Die begrijpt meestal donders goed wat ik bedoel, maar verbindt daar lang niet altijd de gewenste conclusies aan. ‘Zit!’ zeg ik. ‘Nee, lekker pûh,’ hoor ik hem dan denken, zelfs als mijn vrouw niet in de buurt is. Verontrustend wel; maar de vervolgcursus opvoeden start volgende week.

Dat het niets uithaalt en dat we niet begrepen of geloofd worden, weerhoudt mijn vrouw en mij niet. Nooit gedaan. Toen mijn moeder zaliger, jaren geleden op kraamvisite was en mijn vrouw in de keuken honderduit hoorde babbelen, vroeg ze zich verbaasd af met wie ze dan wel praatte. Zij had immers haar kleindochter op schoot en ik zat op de bank naast haar. Tegen de katten dus. Vanuit haar optiek dat huisdieren alleen maar rommel geven, was mijn moeder nooit verder gekomen dan een kanariepietje – nog een reuze tegenvaller qua rommel overigens – en het idee dat mensen tegen hun huisdieren praten, vond zij wel verontrustend. Nou weet ik niet of er veel mensen zijn die tegen hun kanarie praten, maar ik ken er wel – niet nader te noemen – die hele gesprekken voeren met hun zebravinken.

De enige restrictie die we onszelf opleggen is dat we elkaar in gesprekken met hond en kat en pluimvee niet ‘papa’ en ‘mama’ noemen. ‘Zit je lekker bij papa op schoot?’ Als u dat wel doet, moet u dat zelf weten, natuurlijk en je zult ze de kost geven. Maar wij hebben al moeite genoeg om serieus genomen te worden door onze echte kinderen. Je bent zonderling voordat je het in de gaten hebt.

Om dezelfde reden praten we zelden namens de dieren – de volgende fase – als er vreemden in de buurt zijn. Vreemd genoeg kunnen de kinderen dat dan weer wel waarderen omdat met name mijn vrouw als voice-over nogal grappig uit de hoek kan komen. Ikzelf ben minstens even leuk, maar ik specialiseer me de laatste tijd vooral in het nasynchroniseren van mensen. Ik waarschuwde toch al dat het van kwaad tot erger gaat? Legendarisch is mijn ondertiteling van een welgevulde Duitse toerist op het strand van Zandvoort in de weer met een handdoek, een zwembroek en wegwaaiende parasol.

Vermoedelijke reden van dit dierenpraten, zegt de (pseudo-)wetenschap, is dat het in  bepaalde situaties handig kan zijn een ander voor je te laten spreken.

‘Zullen we een fijne lange wandeling gaan maken?’

(stemmetje:) ‘Ja, die is gek, heb je al naar buiten gekeken’? Het giet van de lucht!’

‘Meneer, menéér,’ klinkt het achter ons als we al een stukje zijn doorgekuierd op het bospad, ‘mag ik nóg een stukje worst?’

Blijkbaar is de Duitse herder achter ons aangekomen.

VLUCHTELINGEN

Er wordt wel gedacht en boze tongen beweren dat ik soms dingen zou verzinnen om mijn saaie werkelijkheid wat op te leuken en omdat deze pagina zich nu eenmaal niet van eigens vult. Bijna niets is minder waar. Het avontuur klopt nu eenmaal nooit tevergeefs op mijn deurtje; ik doe altijd open. Zoals van de week toevallig weer.

Als bij ons rond etenstijd wordt aangebeld zijn het meestal de buren voor de gezelligheid of een collecte waarvoor we al via een acceptgiro hebben betaald. Deze keer zijn het de buren. Twee vrouw sterk, senior en junior. Ze staan een beetje uit elkaar, want jonge buurvrouw draagt in een oude regenjas gewikkeld een buizerd mee en buurvrouw senior vertrouwt het niet zo. Geef toe: zelfs met mijn rijke fantasie verzin je zo’n situatie niet. Ze komen dus niet voor de gezelligheid maar voor de sensatie. De buizerd leeft nog, maar houdt zich wijselijk gedeisd en zal zo meteen op mijn oprit worden losgelaten. “Let op zijn vleugels,” waarschuwt buurvouw de moeder, maar mij lijken zijn vleugels niet het grootste gevaar. Als de regenjas wordt uitgevouwen blijft de roofvogel nog even lekker op zijn rug liggen; die is in shock. We kunnen hem nu aandachtig bekijken maar hebben geen idee of het dezelfde is die al eerder dood en verderf in onze tuinen heeft gezaaid. Op het moment dat ik bijna mijn telefoon annex camera in de aanslag heb, gaat hij er alsnog vandoor. Hoe doen al die mensen met die geslaagde filmpjes op YouTube dat toch? Dan komt het bijbehorende verhaal. Toen buurvrouw de dochter van haar werk kwam, hoorde ze luid krakeel in de tuin van hun buren. Strikt genomen dus niet onze buren, maar voor de gezelligheid wel. Die zijn op vakantie en dan geldt zorgplicht. Onverveerd gaat ze op het tumult af om de situatie in ogenschouw te nemen. Een slagveld is het. Een buizerd heeft zich door de mazen de kippenren binnen gewurmd en is inmiddels halverwege een smakelijk buurkippetje. Zo lekker dat hij blijkbaar niet echt alert is en door buuf de jonge met een regenjas overmeesterd kan worden. Hoe heeft dit kunnen gebeuren, vragen wij ons af. En omdat buurman op vakantie er niet bij is, krijgt hij de schuld. Beveiliging niet op orde. De vier overgebleven kippen zitten te bibberen in een hoekje van de ren, zwaar getraumatiseerd door de brute moord die zich voor hun ogen heeft voltrokken. De buurvrouwen stellen het als eerste voor, maar tegelijkertijd is er bij mij geen spoor van twijfel, deze vluchtelingen voor geweld worden voorlopig liefdevol door mij opgevangen. Ze kunnen terecht mijn riante ren, in feite is dat dus opvang in de regio.

Natuurlijk is er aanvankelijk onrust bij de oorspronkelijke bewoners, maar tot een demonstratie komt het niet omdat de schemering inmiddels is gevallen. En zo hebben we ze ook niet opgevoed: wij zijn van de solidariteit en dat betekent ook dat je soms een beetje moet inschikken.

De dagen die volgen kan de traumaverwerking beginnen. Begrijpelijkerwijs laten de nieuwkomers zich de vooreerst niet vrijwillig buiten zien. Ik moet ze vanuit het nachthok een zetje geven om ze wegwijs te maken en om ze te laten zien dat het bij ons wel veilig is, in tegenstelling tot waar ze vandaan komen. Na een paar dagen begeven ze zich voorzichtig onder de autochtonen. Er zijn in het nachthok misschien dingen gezegd, maar nu is de sfeer zo te zien vriendelijk en gastvrij. De vreemdelingen hebben honger en niet alleen van een paar dagen binnen zitten. Blijkbaar hadden ze het thuis niet al te breed. De eerste cultuurverschillen openbaren zich alras. Waar die van ons de legkorrels keurig een voor een uit de container pikken, storten de nieuwelingen zich als varkens op de trog en vliegt het eten alle kanten uit. Blijkt dat de buurman zonnebloempitten verstopt in de legkorrels en die zoeken ze bij mij natuurlijk tevergeefs. Die geef ik op een apart bordje. We zien het gebeuren, denken er het onze van, maar bedekken het met de mantel van naastenliefde. Niet alle schepselen zijn gelijk.

De inburgering is nauwelijks goed en wel op gang, als buurman al weer thuis komt. Ik heb eerlijk gezegd niet het idee dat de repatriëring geheel en al vrijwillig verloopt, er is veel geduw, gekakel en getrek in de verhuisdoos. Om de kou een beetje uit de lucht te halen, stapt een van mijn kippen geheel vrijwillig in de doos. Alsof ze wil zeggen, “kom maar meiden, het is okee.” We maken nog afspraken over wederzijdse logeerpartijen, maar dan gaan ze toch echt, terug naar de ren van herkomst. Onmiddellijk na het transport haal ik die vrijwillige verstekeling van mij terug. Ik neem geen onnodige risico’s, de buurman mag dan wel beweren dat het bij hem weer veilig is, maar volgens mij zat de buizerd niet bij de vredesbesprekingen.

 

VERMOORDE ONSCHULD

Waarom, oh waarom, zo vraag ik u en mijzelf hartgrondig af, kan het in dit huishouden nou nooit eens er aan toe gaan  zoals dat in een doorsnee plattelandsgezin hoort. Idyllisch, harmonieus en vriendelijk, met respect voor elkaar en elkaars lijf en leden. Aan mijn vrouw en mij ligt het niet, wij hebben elkaar in die vele, lange jaren huwelijk nog nooit de koppen ingeslagen. Ik kijk eens veelbetekenend om me heen. De hond snurkt gewoon door, een kat sluipt schuldbewust uit mijn blikveld. Verder is het stil in huis, akelig stil.

Kijk, wij zijn natuurlijk niet van gisteren, zeker ik niet. Als je er plezier in schept om in en rond het huis een soort van kinderboerderij te creëren, kan je verwachten dat er af en toe heibel in de tent is.

Zo is het mij nog steeds niet gelukt om een symbiose tussen hond en katten af te dwingen. Soms zijn er hoopvolle signalen. Een van de drie (!) waagt het tegenwoordig om uit zijn bakje met harde brokken te bietsen. Daar staat hij dan een beetje oenig bij te kijken alsof hij zijn ogen niet kan geloven, maar hij doet niks. Normaal gesproken zijn het – klipperdeklop – woeste achtervolgingen door huis en tuin. Dwars door het rozenperk, bijkeuken, vensterbanken en aanrecht, op en onder de eettafel en dan meestal – allerergst – over het zojuist nieuw beklede bankstel. Hetzelfde bankstel waar hond en katten onder geen beding op mogen en ikzelf alleen als ik eerst een dekentje uitspreid. De hond en ik houden ons zonder morren aan die huisregel, de katten voor 66,6%. Eentje, ‘die heel erg behoefte heeft aan wat extra aandacht’, mag toch bij mijn vrouw op haar eigen dekentje op schoot. En juist deze schijnheilige slijmbal…enfin, daar kom ik zo meteen op terug.

De hond en de kippen tegelijkertijd los in de tuin, is ook geen goed idee. De kippen wilden graag een zanddouche en ik dacht dat het geen kwaad kon; dat het rituele blafje elke ochtend tegen de ren gewoon als hartelijke begroeting bedoeld was. Een van de kippen heeft die naïviteit mijnerzijds met haar staart moeten bekopen. Die levert een zomer lang van de weeromstuit en de post traumatische stress stoornis geen eieren.

De zebravinken vrij laten fladderen in de keuken met de katten in de buurt, wist zelfs ik dat je niet moest proberen. De geoefende lezer merkt dat ik onheilspellend op verleden tijd overschakel.

Het is wel eens per ongeluk gebeurd dat er eentje ontsnapte toen ik het water ververste, maar die zat zo beduusd van haar plotselinge vrijheid op de broodtrommel dat ik haar zo weer kon pakken.

Nou is het zo dat de vogeltjeskooi eerst op de plank boven de koelkast stond. Prima plek, maar wel vervelend dat we steeds veertjes in de yoghurt vonden. Dus uiteindelijk verhuisden ze naar een plank boven het aanrecht, waar eerst de kookboeken stonden. Die staan nu dus boven de koelkast, maar kunnen daar verder geen kwaad. Leuk voor de vogeltjes, zo vlak bij het raam, dachten we nog. En inderdaad kwinkeleerden ze er danig op los op hun nieuwe plek. Nooit over nagedacht dat het van de aanrecht voor een kat maar één reuzensprong is. Misschien wilden we wel geloven dat de katten ook niet op het aanrecht lopen als wij er niet zijn, omdat we dat immers streng verboden hebben. Alsof iemand of iets in de huis zich ooit of te immer iets aantrekt van het bevoegd gezag.

Het gebeurde op een ochtend toen ik nog heerlijk lag te dommelen, omdat mijn vrouw toevallig hondenuitlaatdienst had. Ik besteedde verder geen aandacht aan het kabaal, want immers geen dienst.

Het moet een ontluisterend beeld zijn geweest, als ik mijn vrouw mag geloven. De kooi helemaal in gruzelementen, één vogeltje totaal ontredderd boven op de kookboeken, waar hij vroeger woonde, en een stukje verderop een kat die de vermoorde onschuld speelde met een krans van witte veertjes om haar heen.

Ik heb het weduwnaartje maar teruggebracht naar de winkel waar ik hem gekocht had. Nog flink moeten soebatten, ‘wat dat doen wij normaal niet.’

Van de week ben ik wezen vragen hoe het met hem ging. ‘O, dat weet ik niet hoor,’ zei de winkeljuf harteloos, ‘ik heb hem erbij gezet en misschien is hij al verkocht, of misschien niet. Ze lijken allemaal op elkaar.’

Ik fantaseer dat hij bij een lief ouder echtpaar zonder katten terecht is gekomen. Dat hij een fijn rustig plekje bij het keukenraam heeft gekregen en hertrouwd is met een lief popje. Dat ze nog lang en gelukkig leven en veel kuikentjes mogen krijgen.

Bij ons in de keuken is het stil.

 

DIPLOMA A

 

‘Gezagsgetrouw’ is niet het eerste woord dat bij mensen opkomt als ze mij omschrijven. Van kinds af aan heb ik zo m’n probleempjes met autoriteit. Dat werd bepaald niet minder tijdens mijn, laten we zeggen, ingewikkelde maar interessante puberteit. Het woord ‘recalcitrant’ las ik voor het eerst in een klassenboek achter mijn naam.  En eigenlijk is het nog steeds niet over. Niet voor niets ben ik al jaren een soort van eigen baas. Een van mijn laatste directeuren verzuchtte wel eens dat ik ‘moeilijk aanstuurbaar’ was, waarmee hij hoogstwaarschijnlijk ‘stronteigenwijs’ bedoelde. Een lange rits middelbare schooldirecteuren zou het graag beamen. Ik ga af en toe nog wel eens met hem golfen, waarbij ik erg mijn best doe om hem niet te laten winnen, omdat ik weet dat hem dat van mij zou tegenvallen.

Het zou veel te kort door de bocht zijn om mijn vader de schuld te geven. Die was weliswaar van de straffe hand, maar had tegelijkertijd zelf hetzelfde probleempje. Zijn broers, mijn ooms, vertelden op een welovergoten verjaardag eens het verhaal dat hij in de oorlog breeduit voor de staldeur ging staan toen de bezetter het paard van hun vader, mijn opa, kwam confisqueren. Met een mengeling van bewondering en verbazing om zoveel stommiteit. ‘Schiet mij dan maar eerst overhoop,’ schijnt hij gezegd te hebben. Aan mijn eigen zoon meen ik af en toe te merken dat de karaktereigenschap geen generatie overslaat. Ik maak me daar al lang geen zorgen meer om. In een land als het onze, waar eigenwijsheid een soort nationaal erfgoed is, biedt stronteigenwijs nog volop kansen.

Toen een volle nicht jaren geleden eens terloops opmerkte dat ik eigenlijk nog best goed terecht gekomen was, alles in ogenschouw genomen, ontplofte mijn moeder bijkans van heilige verontwaardiging. Zij had nooit de minste twijfel gehad over haar lieve jongen. Ook dat is trouwens een kwalificatie die niet veel mensen voor mij zullen gebruiken. Zelfs mijn eigen echtgenote niet.

Wat ik met deze lange inleidende ontboezeming, dit onvervalst stukje zelfreflectie eigenlijk duidelijk wil maken: de opvoedcursus A op de plaatselijke kynologische club is niet bepaald mijn natuurlijke habitat. En van mijn hond al helemaal niet. Het zal toch niet toevallig zijn en zeker wel freudiaans verklaarbaar dat ik van alle hondenrassen nou juist de foxterriër heb gekozen. Notoir antiautoritair, anarchistisch draadharig provo-tuig. Maar voor mij is het een lieve jongen.

Begrippen als ‘gehoorzaamheid’, ‘consequent leidinggeven’, ‘duidelijke hiërarchie’ stuiten ons principieel tegen de vrijzinnige borst. Maar we zijn er voor gegaan en hebben ons er vol overgave ingestort. Zestien weken lang en geen les gemist! Op menig middelbare school en faculteit wordt postuum een traantje weggepinkt.

En het was heus niet altijd makkelijk. Voorbeeldje. Als we op een gegeven moment tijdens een les een soort van geconcentreerd staan te luisteren wat juf te melden heeft, krijgt Guinness – zo heet-ie – opeens een knauw van een schijnheilige jachthond die naast ons staat. En hij deed helemaal niks! Met veel gegrom en geblikker van tanden maken wij duidelijk dat we daar niet van gediend zijn en dat die druiloor op zijn tellen moet passen. Waarop juf zegt: ‘Hoor ik daar de terriër?’

Na zo’n les nam ik de hond vaak mee naar een groot huis bij ons in de buurt, waar twee vervaarlijke Rhodesian Ridgebacks het terrein bewaken. Liet ik hem op een veilige meter afstand van het hek even lekker ordinair tekeer gaan. Stukje hondenpsychologie mijnerzijds.

Maar goed, we hebben het kunstje geleerd en tijdens het examen hebben we ons ding gedaan. Ik was ‘streng, consequent en duidelijk’ en hij was ‘gehoorzaam’. Vlekkeloos gingen de oefeningen niet en het volgen van de baas (!) moest zelfs over. Zeker geen cum laude, maar wel voldoende. Geslaagd!

In de nabespreking meende de examinator nog een opmerking te moeten maken over de verhouding baas-hond. Ze vond dat ik wel wat vriendelijke tegen hem mocht zijn en blijer als hij het goed deed. Een huppeltje maken, een hoog stemmetje opzetten.

De hond en ik keken elkaar aan, nauwelijks zichtbaar trok hij een wenkbrauw op, maar we zeiden niets. Ik pakte de cijferlijst en het diploma van tafel en met het hoofd in de nek en de staart recht omhoog verlieten we met behoud van waardigheid het terrein. Onderweg naar huis nog even bij onze Rhodesische vrienden langs om het papiertje te laten zien.

OEI

 

Mijn dochter heeft onlangs uitbundig haar 21ste verjaardag gevierd; precies op de dag dat ze 22 werd. Rustig maar, de vingers kunnen omlaag, ik ga dat meteen uitleggen.

In tegenstelling tot mijzelve zijn mijn kinderen in hun respectievelijke studentensteden lid geworden van een studentenvereniging, het corps. Ik was daar in mijn tijd ruimschoots te alternatief voor. Weliswaar hield ik met een paar maten een overblijfsel van een zieltogende studentenvereniging in stand, maar dat was uitsluitend en alleen vanwege de vergunning voor een goedlopend nachtcafé annex disco. Van de opbrengsten daarvan deden wij allemaal alternatieve en subversieve dingen zoals dat toen hoorde. Het was ongeveer de tijd van de eerste Maagdenhuis-bezetting; dat u een idee heeft. Een corps was er toen natuurlijk ook al, maar daar wilden wij bij voorkeur niet gezien worden. Wat niet wil zeggen dat we er niet kwamen, want het bier was er goed en de openingstijden van de kroeg ruim. Omdat ik pro forma praeses was van wat mijn kinderen mijn ‘knorren’-vereniging noemen en omdat ik een dingetje geregeld had voor hún praeses, was ik trouwens honoris causa-lid geworden, wat erelid betekent. De rest van de bijbehorende oorkonde was ook in het latijn en ik heb verder nooit de moeite genomen om hem te vertalen. Mijn dochter deed dat natuurlijk wel, de wijsneus, toen ik ermee wilde pronken en constateerde dat het document op schrift was gesteld op de eerste dag van de vierde maand van een van de jaren zeventig.

Hoe de appel zo gruwelijk ver van de boom heeft kunnen vallen, heb ik mij natuurlijk regelmatig luidkeels afgevraagd. ‘Dat is toch duidelijk, papa,’ kon mijn dochter uitleggen, ‘als je niet gewild had dat we studentenballen werden, had je ons niet hier moeten laten opgroeien.’ Met ‘hier’ bedoelt ze dan de regio waarheen wij verhuisd zijn vanuit de grote stad om onze kinderen een rustieke jeugd te gunnen. Probeer je het goed te doen, krijg je dit!

Hoe dan ook, naast de dingen die studentenverenigingen nog steeds doen ondanks de studieduurverkorting, feesten en drinkgelagen organiseren, is één van de tradities blijkbaar een 21 diner. Vraag mij niet waarom. Eigenlijk is 21 qua leeftijd niet bijzonder meer. Volwassen zijn ze officieel op hun 18e geworden en op hun 16e was er ook iets aan de hand. Beide verjaardagen zijn in elk geval ook niet ongemerkt gepasseerd. Maar dat konden we qua catering nog wel af met barbecue, chips, bier, wijn en cola en een gezellig kampvuurtje voor de late uurtjes. Dit was anders, want dus officieel.

Vanwege onweerdreiging was de tuin of een tent in de tuin geen optie en dus hadden mijn zoon en ik het loeizware bankstel zonder al te veel schade uit de woonkamer getild. Een verhuurbedrijf leverde tafels en stoelen, tafellinnen, servies, glaswerk en bestek, want we verwachtten zo’n 30 van top tot teen opgedirkte meiden en dat kan onze huisraad niet aan. Een cateraar deed het eten. Er was voldoende drank. Mijn vrouw had het evenement tot in de puntjes geregeld.

Het werd heel laat en oergezellig, met tussen de gangen praatjes en liedjes en cadeaus. Niemand hoefde mij over te halen om ook wat te zeggen, want ik heb een prachtdochter en zo vaak krijg je niet de kans om haar dat te vertellen.

Ik had een aardige diaserie gemaakt, al zeg ik het zelf, met schattige en gepast gênante jeugdfoto’s en als soundtrack het nummer ‘Butterfly Kisses’ van ene Bob Carlisle. Dat nummer gaat over een vader die zijn dochter voorspoedig ziet opgroeien tot jonge vrouw en constateert dat hij ongetwijfeld van alles fout heeft gedaan, maar toch ook iets goed omdat hij elke avond vlinderkusjes krijgt van zijn dochter en elke ochtend een knuffel. Ik vertelde dat ik ‘oei’ dacht toen ik haar de eerste keer vasthield, me zeer bewust van mijn grote verantwoordelijkheid, en dat ik in de loop der jaren nog vaak ‘oei’ heb gedacht. Dat ik me als elke vader regelmatig heb afgevraagd of ik het allemaal wel goed deed.

Maar op een gegeven moment, heb ik haar verteld, ben je de ‘oei’ voorbij. Hoef je je niet meer af te vragen  of je het allemaal goed hebt gedaan, omdat je ziet dat het allemaal goed is gekomen. Blijft trots. En toen hebben we natuurlijk stevig geknuffeld.

Inmiddels zijn we al weer een paar weken verder en een paar dagen geleden heb ik haar en een enorme rugzak op het vliegtuig naar Indonesië gezet. Daar gaat ze helemaal moederziel alleen, min of meer op de bonnefooi vier weken rondtrekken. Het enige wat ik kan denken is ‘oei’.

MARIA

Mijn houding tegenover spiritualiteit is zo ongeveer als die van mijn hond tegenover  gehoorzaamheidstraining: gereserveerd. Wat niet wil zeggen dat we er niet van meepikken wat we kunnen gebruiken. Als ik in een verre buitenlandse kathedraal een kaarsje moet aansteken voor een behouden thuiskomst, zal ik dat niet laten en als mijn hond moet gaan liggen voor een stukje worst, wil hij dat best overwegen. Mindfullness hetzelfde; niet mijn ding. Wat niet wil zeggen dat mijn mind niet full genoeg is met flauwekul om een complete ashram van meditatie-stof te voorzien. In mijn huis staan her en der ‘jezusdingen’ opgesteld, zoals mijn zoon dat ooit noemde, overgebleven uit de inboedel van mijn moeder zaliger, maar daar hoeft geen speciale betekenis aan te worden toegekend. Het beeldje van Jozef staat eigenlijk alleen op mijn bureau omdat ik nou eenmaal een zwak heb voor de man die zijn vrouw liet wegkomen met een onbevlekte ontvangenis. Zijn vrouw Maria en het kindje Jezus hangen in een triptiekje onder de trouwfoto van mijn ouders omdat ik dat wel leuk bij elkaar vond passen. En waarom er een terracotta kruisbeeld op onze slaapkamer hangt, is niet helemaal duidelijk. De boeddha op de vensterbank komt niet uit dezelfde erfenis, want dat was in de tijd van mijn moeder nog helemaal niet hip.

Wat ik maar wil zeggen is dat er geen speciale reden was om aan te nemen of te verwachten dat mij een bijzondere spirituele ervaring zou overkomen toen ik onlangs op een gewone zondagmiddag in mijn nieuwe auto op pad ging naar mijn diep-Roomsche verleden. Voor het eerst zou ik de jaarlijkse bijeenkomst van neven en nichten van mijn vaderskant met mijn aanwezigheid opfleuren. Dat evenement werd in het leven geroepen toen een paar neven en nichten constateerde dat we elkaar eigenlijk alleen troffen op begrafenissen van ooms en tantes. Heel gezellig doorgaans, daar niet van, maar de ooms en tantes begonnen een beetje op te raken. Omdat het altijd ongeveer tegelijk met de verjaardag van mijn moeder en mijn zoon plaatsvond, was het er niet eerder van gekomen, maar dit jaar hield niets mij tegen. Mijn neven en nichten zijn prima volk en ik hoor daar graag een beetje bij, ook al woon ik al lang niet meer in hun contreien en ook al heb ik met de meesten niet meer gemeen dat stam en afkomst. Maar dat is al heel wat. Kapsones en aanstellerij komen daar nauwelijks voor, hooguit een beetje ingetrouwd via mijn moeder, die immers uit de stad kwam. Vandaar ook waarschijnlijk dat ik altijd welwillend in de kring wordt opgenomen omdat ik het immers ook niet kan helpen. Onderweg probeer ik woorden in het dialect naar boven te halen die te lang niet gebruikt en daardoor diep weggezakt zijn. Na zo’n dag is mijn G wekenlang nog bronsgroener dan normaal.

Het dagprogramma kent een zekere voorspelbaarheid. We beginnen met koffie en vlaai en schele wazel. Dan soep met ballen, broodjes en nog meer schele wazel. Waarna een activiteit plaatsgrijpt.

Dit keer bezoeken we een trappistenabdij in het smalste stukje Nederland. Het bier waar deze paters bekend om zijn, wordt hier weliswaar niet gebrouwen, maar wel verkocht in de winkel. Net als de worst van het Livar-varken dat ze wel ter plekke mesten. Verder nog wat zelfgemaakte jam en religieuze spulletjes in de shop. Ik koop een noveen-kaars; vraag me niet waarom want dat doet voor het verhaal niet ter zake.

De abdij lag tijdens de oorlog in een aanvliegroute van geallieerde bommenwerpers en dus werd er op het terrein een enorme schuilkelder gebouwd. Niet zozeer voor de trappisten, die waren hem al lang gesmeerd, maar voor Duitse Mädel die er waren ingekwartierd. Wij kregen een rondleiding door die schuilkelder. Claustrofobie grijpt mij bijkans bij de strot als de gids vertelt over luchtzuiveringsinstallaties en andere systemen en ons door de lage, schaarverlichte gangen leidt. En dan opeens, in een nis in een van die duistere gangen ontwaren we een Mariakapelletje; geintje van de abt. We zijn er stil van. Ik besluit twee kaarsjes à 50 cent aan te steken. Terwijl ik nog sta te frommelen om die aan het branden te krijgen, barst achter me een neef met zware bas plotseling in kerkgezang uit. Hij doet een paar coupletten van een Maria-lied in het Latijn, dat ik niet ken, terwijl ik nota bene misdienaar geweest ben. Het galmt door de gewelven. Om mij heen steken neven en nichten bedaard hun kaarsjes aan alsof het er allemaal bij hoort. ‘Dat was mooi,’ zegt een nicht als het weer verpletterend stil is. ‘Vond ik ook,’ zegt een ander en meer woorden willen ze er blijkbaar niet aan vuil maken. Ik ben even totaal van mij à propos. Misschien maakt de vanzelfsprekendheid en achteloosheid van het onverwachte optreden nog wel de meeste indruk. Maar misschien moet ik wel niet willen uitleggen wat er met me gebeurt.

‘Ik denk dat het nu tijd wordt voor een biertje,’ vat onze gids de middag treffend samen.

Op de weg die vóór je ligt, kun je nog elke afslag nemen, maar waar je vandaan komt, dat ligt vast, dacht ik onderweg terug over de grote rivieren.

Vond ik zelf wel een diepe.

BESTE VRIEND

Caesar, de foxterriër van Koning Edward VII van Groot-Brittannië (1898-1914), droeg een halsband met de tekst ‘Ik ben Caesar. Ik hoor bij de Koning.’ In het Engels natuurlijk. Mijn foxterriër en ik hebben dat niet nodig. Zijn houding en gedrag zeggen zo duidelijk ‘ik hoor bij hem’, dat ontkennen zinloos is. Aan zijn halsband alleen een penning met zijn naam, voor als hij zou willen luisteren, en mijn telefoonnummer, voor als ik zou opnemen. Jip heeft helemaal geen halsband; die wordt uitgelaten aan een tuigje. Nooit op gelet eigenlijk of hij daaraan een penning of iets dergelijks draagt. Maar we zien hem er toch niet zo snel vandoor gaan. Hij is namelijk ook geen foxterriër.

Toen Edward in 1910 overleed, liep Caesar mee in de rouwstoet, aan de riem bij een highlander, meteen achter het rijtuig met de kist en het favoriete paard van de koning, met zijn laarzen achterstevoren in de stijgbeugels. Vóór alle andere hoogwaardigheidsbekleders en gekroonde hoofden. Engeland smolt bij het zien van de beelden. Maar Kaiser Wilhelm was ‘nicht amusiert’ en men beweert dat dat niet hielp bij het voorkomen van de eerste wereldoorlog.

Mijn vrouw en ik hebben mijn begrafenis nog niet zo gedetailleerd geregeld, ook al omdat we er vooralsnog van uit gaan dat ik de hond zal overleven. Het zal sowieso wat eenvoudiger worden omdat ik helemaal geen paard heb. Wel laarzen.

Jip kan ik me eerlijk gezegd niet voorstellen op de begrafenis van zijn baasje, maar je weet het natuurlijk niet en je wil er ook niet over speculeren.

Toen de koning was overleden, wilde Caesar niet meer eten. Alleen Koningin Alexandra, die eigenlijk een beetje bang was voor de inderdaad legendarisch humeurige fox, kon hem overhalen. Tot het eind van zijn leven bleef zij voor hem zorgen en hem schandalig verwennen; naar eigen zeggen omdat de koning altijd zo streng voor hem was geweest.

Mijn vrouw wil in dit stadium over deze materie absoluut geen toezeggingen doen, omdat ik voorlopig nog gewoon leef, maar we weten allemaal dat ze een heel klein hartje heeft.

Hoe de voogdij over Jip geregeld is, weet ik eerlijk gezegd niet; zou ik er zijn baas er eens voorzichtig naar kunnen vragen, de eerstvolgende keer dat ik ze tegenkom op het bospad? Niet te nadrukkelijk natuurlijk, want voordat je het weet zit je vast aan een opgedrongen adoptie.

De sociale vaardigheden van Caesar waren beroerd. Bij lakeien en officiële ontvangsten hing hij regelmatig in broekspijpen. Dát doet mijn hond dan weer niet. Die irriteert argeloze  visite en passanten, twee- en vierpoots, eerder met zijn onuitstaanbaar opgewekte vrolijkheid en dartele speelsheid. Sociale compensatie misschien wel voor zijn baas, van huis uit zolderkamereigenheimer.

Jip is knorrig in de omgang. Zijn baas daarentegen, houdt wel van een praatje tijdens het uitlaten. ‘Dat moet ook wel,’ zegt hij, ‘want de mensen zijn toch nieuwsgierig naar het verhaal.’

Zoals hij het vertelt, is dat verhaal op een excentrieke manier eigenlijk heel vanzelfsprekend. Zijn dochter kwam na een feest met Jip thuis en wat doe je dan? Terugsturen?  Dat is een retorische vraag. Nee, dus. Ze hebben gelukkig een flinke tuin en daarin een hok en een ren gebouwd, waar hij ’s nachts meestal slaapt. Behalve als het echt koud is, dan ligt hij in de gang. Nee, dat stinkt niet, want hij is gewoon zindelijk. En hij kan ook kunstjes, als ‘zitten’ en ‘af’, maar alleen als hij er zin in heeft.

Allemaal net als een hond. Alleen is Jip geen hond, maar ruim 100 kilo speklappen en karbonades, een varken. Wij kijken er al niet meer van op als we ze in de contreien zien scharrelen. Toeristen nog wel.

Tijdens het gesprek schuifelt het gezelschap voetje voor voetje achter Jip aan. Al dat gewicht in een tuigje is erg overtuigend. ‘Hij is nu een soort van jaloers dat ik met jullie praat en daarom loop hij weg,’ zegt zijn baas. Mij lijkt het ook heel plausibel dat Jip gewoon het spoor van eikeltjes op de grond volgt.

Wij wensen hen nog een prettige dag en schuifelen verder niet meer mee. De hond en ik kijken nog even hoe ze langzaam uit beeld verdwijnen en dan vervolgen we ons pad. Ik kijk naar beneden en tegelijkertijd kijkt hij trouwhartig naar boven. ‘Ik hoor bij jou,’ lijkt hij te willen zeggen, of ‘heb je misschien nog een stukje worst?’; die twee blikken lijken nogal op elkaar.

BALLETJES

Als we de auto geparkeerd hebben, komt de regen met bakken uit de lucht. Maar we zijn niet van poppenstront, zoals mijn echtgenote pleegt te zeggen, en dus trekken we de kop tussen de schouders en een sprintje. We zijn hier samen alleen, de hond en ik, want eerder genoemde echtgenote, normaal nergens te beroerd voor, heeft voor dit evenement een duidelijke streep getrokken. We nemen deel aan de clubmatch ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Nederlandse Foxterriër-club. Een hondenschoonheidswedstrijd. Zij heeft deze zondag dringend… eh… iets anders te doen. Wij niet. Wij hebben er echt zin in en zijn bovendien zwaar voorbereid. Op de hondenclub hebben we de cursus ‘ringtraining’ gevolgd. Daar hebben we geleerd hoe je vierkantjes moet lopen in een ring om je aan de keurmeester te laten zien en ons vervolgens te laten betasten door dezelfde keurmeester, in ons geval trouwens een Engelse keurmeesteres. U begrijpt dat we om imago-technische redenen geen foto’s van dit evenement kunnen laten zien. Tijdens dat betasten grijpt de keurmeesteres onder andere vol in het klokkenspel van de hond om te voelen of alles op de juiste manier is ingedaald. Daar waren we gelukkig op voorbereid. Sterker nog: de beslissing om de balletjes, die hij met zoveel pontificale trots achter zich aandraagt, al dan niet te laten verwijderen, is uitgesteld vanwege deze wedstrijd. Want stel dat we een kampioen in huis hebben, dan kan hij er zijn brokjes mee terug verdienen. Dan zijn de gênante hormonale incidenten in het bos en op de gehoorzaamheidscursus snel vergeten. Er staat dus nogal wat op het spel vandaag.

Als we lichtelijk verzopen bij de zaal arriveren,  blijken we de eerste fout al gemaakt te hebben. Alle andere deelnemers hebben hun stationwagens en bestelauto’s tot vlak bij de ingang gereden, zodat allerhande apparatuur, kooien, kaptafels én de honden droog binnenkomen. Mijn hond schudt zich aandachtig droog en blaft en gromt eens gezellig naar de concurrentie. Het komt ons op de eerste misprijzende blikken te staan. Wij installeren ons naast een vriendelijk echtpaar met ervaring dat ons de rest van de dag moreel zal steunen. Hun hond hebben ze vooralsnog goed verstopt in een soort verrijdbare canvas kooi. Het begint ons te dagen dat er ook in de hondensport profs en amateurs zijn. Tegen de tijd dat zij moeten showen, transformeert hun kar op wonderbaarlijke wijze tot een kaptafel. Mijn hond en ik kijken onze ogen uit. Zijn broer Bram is er trouwens ook en hoewel dus van precies dezelfde leeftijd, is die in een anderen klasse ingeschreven dan wij; die mogelijkheid wordt ons geboden omdat de leeftijdsklassen deels overlappen. Achteraf blijkt dat een meesterzet, omdat we zo allebei de enige in onze klasse zijn en dus allebei een eerste plek en een prachtige medaille krijgen. Onze eerste.

Hoe dan ook, we doen ons ding in de ring, die dus eigenlijk een vierkant is en ik ben zelf, eerlijk gezegd, niet ontevreden over onze presentatie. De ringmeester komt met het oordeel van de keurmeesteres: ‘zeer goed’.  Ik ben trots op ons. ‘Zeer goed’ is beter dan ‘goed’ en een wereld van verschil met ‘matig’. Terug op ons plekje worden we echter lichtelijk meewarig bekeken. Voorzichtig wordt ons uitgelegd dat in de hondententoonstellingssport ‘uitmuntend’ het streven is en voor professionele fokkers zelfs noodzaak. In dit gezelschap wordt de arme hond die het predicaat ‘goed’ kreeg nog net niet nagewezen en uitgelachen. Een simultaan in boswachtersoutfit gekleed echtpaar aan de andere kant naast ons, dat ook ‘slechts’ de kwalificatie ‘zeer goed’ krijgt, stelt dan ook met veel misbaar de deskundigheid van de jury ter discussie. Tot mijn eigen verrassing bemerk ik bij mezelf een totaal ander sentiment. Als beginnend hondenbaas moet je toch proefondervindelijk uitvogelen wat je allebei leuk vindt en hondenshows kunnen dus nu uit het lijstje weggestreept. Cultureel antropologisch zeer interessant, maar niets voor ons. Uiteindelijk zal straks blijken dat hij alleen geschikt is om met mij langs velden, bossen en stranden te struinen en ’s avonds op mijn voeten in slaap te vallen. ‘Bij wijze van uitzondering’ mag hij op schoot; laat ze maar kijken, die profs. Hij knort van verwende tevredenheid.

Als we ’s avonds naar huis rijden regent het niet meer.

Het thuisfront  smult van de geuren en kleuren in het verslag. Maar mijn dochter, niet gehinderd door de harmonie van het moment en per definitie ongevoelig voor mannelijke sentimenten op dit vlak, stelt per sms de vraag die toch boven de markt hangt:

‘Maar wat betekent deze uitslag nou voor z’n balletjes’?

 

HUTSPOT MET KLAPSTUK

‘Papa, hoe maak je jus?’ Mijn dochter stuurt een Whatsapp-berichtje. Ze had misschien beter even kunnen bellen, want bij ons zit de telefoon niet vastgegroeid aan de handen, wij leggen hem bijvoorbeeld weg als we gaan eten; dit in tegenstelling tot de generatie van mijn kinderen. Gewoon bellen lijkt niet meer van deze tijd; er worden tegenwoordig zelfs cursussen ‘telefoneren voor smartphone-gebruikers’ gegeven. Denk vooral niet dat ik dit verzin. Nu lees ik haar noodkreet pas als mijn vrouw en ik al aan de koffie zitten. Dat zijn bij haar dus droge aardappels geworden, want ik neem aan dat het nu te laat is.

‘Het was hutspot,’ schrijft ze, als ik het navraag. Verrassend voor een meidenstudentenhuis. Normaal is het pasta, verantwoorde salade of iets met quinoa of ander moeilijk graan.

‘Lekker,’ sms ik terug. ‘Met klapstuk?’

‘Wat is klapstuk?’

Dat heb ik ook even niet paraat, want als ik klapstuk zou willen eten, vraag ik dat gewoon aan de slager en dan zeg ik erbij om hoeveel personen het gaat.

‘Zoek dat maar even op op internet,’ ontwijk ik handig, want ik laat me natuurlijk niet kennen. ‘Hutspot hoort met klapstuk.’

‘Waarom aten wij dat dan nooit?’ Een logische en terechte vraag, maar wel – páts – boven op mijn zere teen. Het ligt nogal gevoelig, om me voorzichtig uit te drukken.

Het is namelijk zo dat ik bij ons thuis kook. Elke dag. En lekker. Vandaar ook dat de jus-vraag aan mij wordt gesteld. Mijn vrouw kookt ook wel eens ooit, maar dan komt de keukenweegschaal en een of ander kookboek tevoorschijn en dat weet u het wel: hobbykoken. Dat is soms lekker en soms niet te vreten. Legendarisch in de laatste categorie is haar pompoensoep, maar het zou flauw zijn om daar weer over te beginnen. Zij heeft vele andere kwaliteiten.
In plaats van haar zegeningen te tellen en de afwas te doen, wil mijn dierbare echtgenote desalniettemin graag inspraak in het weekmenu. Dat is prima, want na al die jaren huwelijk raakt de fantasie wel eens op – qua eten – en je kunt niet elke week macaroni met balletjes eten, mijn chefs special. Bovendien willen we allebei vers, gezond en gevarieerd, doet zij vaak de boodschappen en vindt ze meestal lekker wat ik kook. Op één uitzondering na dus. En nu komt het.

‘Mijn moeder maakte de lekkerste hutspot. Dat luistert nogal nauw. Zullen we iets anders eten?’

Dat is natuurlijk helemaal niet waar! Het lieve mens, God hebbe haar ziel en zaligheid, kon niet eens fatsoenlijk koffie zetten. Nostalgie bederft haar herinnering. Sterker nog: haar moeder zou ook lekkerder zuurkool en boerenkool maken dan ik. Tsss! Boerenkool eten we dus ook nooit, maar zuurkool wel omdat ze dat zo lekker vindt dat ze voor lief neemt dat ik het maak. Jazeker, er sneuvelen huwelijken voor minder. Maar zoals gezegd: ze heeft vele andere kwaliteiten.

Ander voorbeeld in dezelfde categorie: vorig voorjaar kwam ze  ineens met een bos raapstelen aanzetten. Ik wist niet eens dat ze die nog maakten.

‘Je weet wel hoe je die moet klaarmaken, hè?’ Je kan niet ontkennen dat ze lef heeft.

En toen ze zag dat ik een sausje wilde maken om de aardappelpuree te versmeuigen: ‘Dat hoef ik niet. Mijn moeder deed altijd gewoon spekvet.’

‘Spekvet? Spekvet! Daar slibben je aderen van dicht terwijl je erbij staat.’

‘Weet je wat,’ zweer ik samen met mijn dochter, ‘als je binnenkort weer eens komt, kook jij lekker hutspot. Maak ik het klapstuk.’

‘Ja, lekker,’ zegt die argeloos.

 

STRESSKIP

Onze Lieve Heer heeft vreemde kostgangers en hoewel wil ik mezelf daarbij geenszins kan uitsluiten, zou ik het nu graag even over de kippen van buurman twee huizen verderop willen hebben. Die hebben het niet makkelijk. Er is daar altijd wat. Het spijt me dat ik het moet zeggen. Terwijl mijn bejaarde hoenders van een rustige oude dag genieten in de riante kippenzorgvilla achter in mijn tuin en toch nog elke week één eitje produceren met z’n drieën, is er in het prefab hok verderop eigenlijk altijd trammelant. Ik kon de kip dan ook wel begrijpen die het een tijdje geleden voor gezien hield en besloot bij ons te komen wonen. Dat was natuurlijk geen houdbare situatie, je wil de Raad voor de Kippenbescherming niet op je dak vanwege onttrekking aan het ouderlijk gezag, en toen buurman met zijn schepnetje kwam om haar op te halen, moesten we haar dan ook weer laten gaan. Geen kwaad woord over de buurman verder – hoewel hij toevallig weer op vakantie is, dus het toch nooit te weten zou komen – want hij heeft een groot hart en schenkt bovendien uitstekende wijn op onze buurborrel, maar een schépnetje. Dan vráág je toch om stresskippen?

Of dat toen om dezelfde kip ging als die van dit verhaal, durf ik niet te zeggen, maar het lijkt me heel aannemelijk. Ons en de rest van de buurt was namelijk al opgevallen dat er nog meer kabaal dan gebruikelijk uit de achtertuin van de buurman kwam. Alsof er een haan in zijn toom zat. Maar het was geen haan, het was een kip die dacht dan hij of zij een haan was. Het was dan ook geen echt hanen-gekukel, maar meer een buitengewoon luidruchtig tokken. Kan zijn dat deze kip, bijdehand genoeg om de wijde wereld in te trekken, besloten had om de leiding te nemen in die stuurloze groep hennen en daarom een haan imiteerde, maar wij denken dat hij gewoon in een verkeerd lichaam is geboren. Van buiten hen, van binnen haan. In de literatuur hebben we daar niets over kunnen terugvinden, maar dat wil niet zeggen dat het niet bestaat.

Hoe dan ook, buurman vond de situatie blijkbaar onhoudbaar worden en heeft toen besloten de kip aan de plaatselijke kinderboerderij te schenken. Of ze daar welkom was, is niet helemaal duidelijk omdat de receptie al gesloten was toen buurman langskwam. Dit hoorden wij weer van de buren tussen ons in, die ook helemaal niet van roddelen houden, maar buurman was zoals gezegd toch op vakantie.

Wij zijn eens gaan kijken op die kinderboerderij, de hond en ik. Of ze het daar een beetje naar de zin heeft en geaccepteerd wordt zoals ze is. Maar om een of andere reden mogen we daar niet naar binnen en van de weg af konden we haar niet zien. We meenden wel wat getok te horen maar dat werd ruimschoots overstemd door het gekrijs van twee pauwen. Over burengerucht gesproken!

Die zijn hoogstwaarschijnlijk ook bij het nachtloket ingecheckt.

HUMEUR



Mijn standaard levenshouding zou ik willen omschrijven als neutraal. Nergens druk over maken als dat niet per se noodzakelijk is, de verwachtingen niet al te hoog spannen maar ook niets op voorhand uitsluiten en ondanks alles altijd hoop blijven koesteren. Het valt nog niet mee om bij zo’n redelijk complexe attitude steeds de juiste gezichtsuitdrukking te vinden, dus wie mij over straat, in het bos of anderszins in het wild ziet lopen, vergist zich niet zelden in mijn humeur. ‘Wat kijk je weer chagrijnig.’ Soms ben ik ook gewoon chagrijnig en heb ik daar dan alle reden voor maar soms ook niet. Dan loop ik bijvoorbeeld na te denken – goedschiks of kwaadschiks – en dat gaat bij mij al snel gepaard met fronsen. Maar dat betekent niets; ik frons ook bij een ingewikkeld stukje figuurzagen. Waar andere mensen het puntje van hun tong laten zien; dat doe ik dan weer niet. Ik zaag de laatste tijd overigens ook zelden figuur, maar het gaat even om het beeld.

En als ik al eens opgewekt en vrolijk ben, wat heus wel voorkomt, is dat ook niet altijd duidelijk. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat ik tegelijkertijd loop na te denken – dat kun je nu eenmaal niet uitschakelen – of omdat ik van mening ben dat je de wereld niet ongevraagd met je eigen vrolijkheid hoeft te confronteren – dat kan als ongepast worden ervaren.

Maar af en toe laat ik mijn humeur ook ongebreideld z’n gang aan. Spreek ik nietsvermoedende en argeloze passanten plotseling aan met een welgemeend ‘goedemorgen’. En erger. Daar is soms een reden voor, maar vaker niet. Zelfs mijn vrouw, die het regelmatig van dichtbij meemaakt, is nog vaak verrast. Soms heeft al dat nadenken opeens ergens toe geleid, wat op zich al reden genoeg is voor gepaste vrolijkheid, maar vandaag was het waarschijnlijk gewoon het vriendelijke zonnetje in het hondenuitlaatpark.

Ik begin met een voorzichtig ‘lekker weertje’ tegen een kantoorwerker die zijn lunchbammetjes op een bankje verorbert. Een opmerking waar je je geen buil aan kunt vallen. Als de klerk niet net een hap van zijn boterham met cervelaatworst had genomen, had hij het waarschijnlijk beaamd, maar nu knikt hij alleen enthousiast van ‘inderdaad’. We kunnen een stapje verder. Een bankje verder zit een heer van ongeveer mijn leeftijd niet onplezierig voor zich uit te staren. Je ziet een dutje aankomen. ‘Zo kan de mens zich met zijn lot verzoenen,’ zeg ik en een brede grijns is mijn antwoord. Ik ben van mening dat je een goede grap of een geslaagde opmerking best mag recyclen, zeker als je vrouw er niet bij is, die hem al vaker heeft gehoord. Dus zodra we buiten gehoorsafstand van het laatstgenoemde bankje zijn, probeer ik hem nog een keer. Dit keer tegen een man wiens hond langdurig en aandachtig tegen een monumentale eik staat te plassen.

‘Ja, vindt u dat?’ reageert de toegesprokene. Zijn hond laat zich niet afleiden, die moest echt hoognodig. ‘Ik wou dat dat waar was meneer en misschien geldt dat voor u, maar niet alle mensen kunnen zich met hun lot verzoenen. Wij hebben het er in elk geval op dit moment nogal moeilijk mee, hè F….*)’ De hond kijkt droefgeestig op naar z’n baas en samen sjokken ze verder, hun verder onbekende lot torsend.

Ik en mijn grote mond en ongevraagde opgewektheid. Lijkt me verstandig om nu maar weer mijn neutrale hoofd op te zetten. Genoeg stof om over na te denken.

 

*) Naam van de hond bij redactie bekend

 

VRIJWILLIG

 

Mijn vrouw vindt vrijwilligerswerk wel wat voor mij. Toch tijd genoeg, vindt ze. En dan houdt ze er al rekening mee, zegt ze, dat de tuin piekfijn op orde is, dat er af en toe duidelijk zichtbaar gestofzuigd is en dat er als zzp-er ook nog wel eens een betaalde klus moet worden gedaan. Ze heeft moeite met de gedachte dat ik in mijn versleten ochtendjas achter mijn koffie en computer kruip als zij volledig opgetuigd naar kantoor is vertrokken en daar pas achter vandaan kom als de hond moet worden uitgelaten in het bos. Meestal heb ik de krant dan al uit. Bovendien is het goed en gezellig voor me, vindt ze ook nog, dat ik onder de mensen kom.

An sich heb ik niets tegen clubs en verenigingen. Goed dat ze er zijn en goed dat ons land wemelt van de vrijwilligers die het allemaal laten draaien en besturen. Ik heb er ook wel wat ervaring mee. Zo was ik enige tijd lid van de club van mensen met allemaal hetzelfde soort klassieke auto. Toen ik er eindelijk ook zo eentje bij elkaar had gespaard, ging ik hem blinkend van trots laten taxeren voor de verzekering. Op de club, door de penningmeester, die ook onderdelen kon leveren en desgewenst het houtwerk kon politoeren. Goedbegrepen eigenbelang is de levensader van menig club.

‘Tja,’ zei de beste man, ‘perfect is hij niet!’ Wat geen verbazing mocht wekken bij een auto van 45 jaar oud. ‘En mijn kleur is het trouwens ook niet.’ Dat kan natuurlijk. ‘En als ik zo schuin over de lak kijk, zie ik toch dat er een heel fijn stofje in zit; niet echt vakkundig gedaan.’

Dan vind ik ‘gezellig onder de mensen komen’ toch eigenlijk iets anders.

Op de kennismakingswedstrijd van onze nieuwe golfclub vroeg een van mijn medespelers in welk buitenland ik mijn golfvaardigheidsbewijs illegaal had aangeschaft. Ook gezellig.

Met een hond krijg je bij wijze van spreken de clubs er gratis bij. Alhoewel, bij de foxterriërclub hebben ze blijkbaar een accurate vrijwilliger als penningmeester en omdat ik dit jaar helaas vergeten ben mijn contributie te betalen, ben ik van die club waarschijnlijk geen lid meer. Van de plaatselijke hondenclub nog wel, na een aanmaning. Daar kom ik zelfs wel eens in de kantine omdat ik allerhande cursussen volg. Met de hond uiteraard. ‘Nou, die heeft wel een eigen willetje, echt een foxterrier.’ ‘Als het mijn hond was, zou ik dat nooit goed vinden.’ ‘Mag ik vragen bij wie je hem laat trimmen? Ik heb anders nog wel een adres voor je…’ ‘Leuk dat ze jullie toch hebben laten slagen voor die cursus, zo blijf je wel gemotiveerd.’

Als actief cursist/lid, met een nogal nadrukkelijke hond, valt het niet mee om onder de radar te blijven, en zeker toen ik – dom genoeg – een verhaaltje instuurde voor het clubblad, had de voorzitter me in de smiezen. Om een lang verhaal kort te maken: nu ben ik voor het eerst in mijn herinnering vrijwilliger. Ik ga de elektronische nieuwsbrief verzorgen. Vanaf volgende maand. Inmiddels heb ik begrepen dat er wat verschillen van inzicht zijn over het te voeren beleid tussen de redactie van het clubblad, de beheerder van de website en het verantwoordelijk bestuurslid, maar niets houdt me tegen om er vooral een gezellige nieuwsbrief van te maken.

SPANNEND

 

Het is hartje zomer en de verwarmingsmonteur komt langs. Weliswaar gaat bij ons de verwarming altijd kapot in de winter, als we hem gebruiken, maar dat proberen we te voorkomen door preventief onderhoud in de zomer. Onderhoudscontract, noemen ze dat, een ideetje van een verwarmingsinstallateur die zich in een lange warme zomer een beetje zat te vervelen. Geniaal in al zijn eenvoud en blijkbaar werkt het, want wij doen er al jaren aan mee. Voor de zekerheid hebben we trouwens ook nog een open haard, want zo’n contract biedt natuurlijk geen garanties; zoals ik zeg: geniaal.

Als je al vele jaren in hetzelfde huis woont en klant bent bij dezelfde verwarmingsinstallateur en die installateur zijn mensen dank zij de vele onderhoudscontracten goed honoreert, zodat er weinig verloop in personeel is, begin je na verloop van tijd de monteurs te herkennen. De man van dienst, die vandaag zijn opwachting maakt, weet dan ook dat onze verwarmingsketel op het zoldertje in de bijkeuken wat moeilijk bereikbaar is via een klimtrap. ‘Ik word hier eigenlijk te oud voor,’ quasimoppert hij dan ook op een toon die eigenlijk tegenspraak verwacht, want hij klimt vief naar boven. Hoopgevenderwijs laat hij mij het obligate kopje koffie onder aan de trap neerzetten; blijkbaar gaat hij uit van een routine-controle. Want dat kan natuurlijk ook, dat je  verwarming kapot is als je hem niet gebruikt. In een wereld waarin onderhoudscontracten een vast onderdeel van je bedrijfsvoering vormen, zou dat niet slecht uitkomen, lijkt mij. Mijn vrouw vindt overigens, geheel terzijde, dat ik soms wel wat blijmoediger en minder achterdochtig in het leven zou mogen staan.

Als ik mijn niets-aan-de-hand-handtekening allang gezet heb en de koffie op is, valt me opeens op dat de man staat te drentelen. Er is iets.

‘Dat was toch alweer een tijdje geleden dat ik hier was,’ begint hij.

‘Is dat zo?’ hou ik me op de vlakte, want ik heb eerlijk gezegd de laatste paar servicebeurten niet scherp op het netvlies.

‘Want had ik u al mijn boek laten zien?’

Ploink, ik ben wakker. Hoe romantisch wil je het hebben? Bij mij in de bijkeuken staat een verwarmingsmonteur die onder uit zijn gereedschapskoffer een licht beduimelde pocket vist.

‘Het is een thriller,’ zegt hij. (‘Negen’,  ISBN 9789051798852) ‘Het gaat eigenlijk over een geheime commando-eenheid. Ik heb zelf nog karatetraining gegeven aan zo’n speciale eenheid, dus ik weet wel een beetje waar ik over praat. Ik heb er wel goeie kritieken op gekregen.’

‘Gôh’, zeg ik met een mengeling van verbazing, bewondering en misschien een tikje jalousie de métier, terwijl ik mijn best doe mijn mond niet nog verder te laten openzakken.

‘Ik ben nu met een vervolg bezig. Verschijnt eind van het jaar.’

Hij neemt zijn boek weer terug, pakt het zorgvuldig in en bergt het weer op onder combinatietang en Engelse sleutel.

‘Tot volgend jaar dan maar weer, meneer.’

‘Of niet natuurlijk, als je de bestsellerslijst haalt.’

‘Dat zal zo’n vaart wel niet lopen, denk ik.’

Ik heb dat rode bestelautootje nog lang nagekeken.

LASTIG



De hond is lastig. Normaal gesproken ligt hij braaf te snurken onder mijn stoel als ik achter de computer zit, in het volste vertrouwen dat we straks iets heel leuks gaan doen. Maar vandaag frommelt hij om de paar minuten zijn harige kop tussen mijn buik en het bureaublad en legt liefst ook nog twee poten op mijn toetsenbord. Nergens om, want we zijn vanochtend al uitgebreid uit geweest, met het gewenste resultaat en we hebben al gestoeid totdat ik een lamme arm kreeg van het rukken aan de ene kant en hij een lamme bek van het rukken aan de andere kant van een stuk touw. Hij hoeft ook helemaal niet bang te zijn dat ik hem vergeet, want hij moet eigenlijk weer dringend in bad. Tussen het hinderen door stormt hij af en toe naar buiten om een enorme muil open te trekken tegen buurthonden die zich een blafje permitteren, om de katten de buurt door te jagen of duiven de bomen in. Hij heeft een hekel aan duiven.

We gaan dan ook met lood in de schoenen naar de eerste agility-les. Dat heette vroeger ‘behendigheid’, maar ook in de honden-business is het hot om Engelse termen te gebruiken. Het is eigenlijk een soort stormbaan voor baas en hond. De hond springt, rent, kruipt en balanceert over allerlei hindernissen en de baas loopt mee. Is de bedoeling, want wij hebben ook wel bazen gezien die zich midden op het veld positioneren en de hond het werk laten doen. Zo niet wij, heb ik me voorgenomen; een beetje beweging kan voor mij ook geen kwaad als ik mijn atletische gestalte wil behouden.

Tijdens het voorstel-rondje laat de juf zich een betekenisvol ‘o ja’ ontvallen als wij aan de beurt zijn. Blijkbaar is onze roem ons vooruitgesneld. Met de hakken over de sloot geslaagd voor ons laatste examen, de kantine in rep en roer als we binnenkomen en ons sowieso overal luidkeels mee bemoeien. Een reputatie heb je snel op deze club en een goed hart kun je van de buitenkant niet zien.

Wat nou, ‘o ja’? Krijgen wij hier een eerlijke kans, of hoe zit dat? Die Mechelse herder hoeft toch helemaal niet terug te blaffen? Of is het soms omdat hij de hond van de vice-voorzitter is? En volgens mij begon dat keffertje links naast ons met grommen en gromde onze Guinness alleen maar terug. En die kleine zwarte is zijn vriend, daar stoeit hij door de week ook mee.

De toon is alweer gezet, onze stekels staan overeind.

De gram komt onmiddellijk. De Mechelse herder schijt zowat in zijn broek als hij over een plankje moet lopen, waar die van mij waardig over heen schrijdt. Het keffertje rent alle kanten op behalve de goede. En die kleine zwarte draait halverwege de tunnel om en komt aan de verkeerde kant weer naar buiten. Mijn hond is niet foutloos, maar presteert wel vanaf het eerste fluitsignaal

‘Het is pas de eerste les,’ zegt de instructrice. Túúrlijk! Maar ze geeft die van mij toch een aai over zijn bol: ‘goed gedaan jochie.’  Gerechtigheid.

Op de weg terug naar huis, geheel zelfgenoegzaam, valt hij onbedaarlijk uit naar een passerende bromfiets. Hij heeft een hekel aan bromfietsen.

KAPPER

 

Soms mag ik mee als mijn vrouw ergens representatief moet doen, haar gezicht wil laten zien of niet kan wegblijven. En soms hoef ik dan niet, maar vaak wil ik best. Kom ik ook eens ergens. Vandaag sta ik aan haar zijde in de ontvangstruimte van een historisch gebouw in de grote stad. Had ik nooit van binnen gezien, dus dat pikken we even mee. Zo meteen zal in een belendend zaaltje een boekpresentatie plaatsvinden. Mijn taak als ‘man van’ is niet erg ingewikkeld; niet te hard fluisteren over de andere aanwezigen, niet het hele bakje nootjes leeg eten en bij voorkeur herinneren welke van haar collega’s ik al eerder heb ontmoet. In dit geval zijn er geen nootjes, trouwens, maar After Eight, mint in chocola. Daar ben ik gek op. Aandachtig en geïnteresseerd, maar zonder mensen aan te staren, kijk ik de zaal rond. Niettemin had ik de mevrouw die mij schuin van achteren benadert niet opgemerkt.

‘U bent toch Mat Heffels?’ Mijn koffiekopje rammelt op het schoteltje van de verrassingsaanval. Ontkennen heeft geen zin, het is meer een mededeling dan een vraag. Het film-antwoord-met-een-vraag ‘wie wil dat weten?’ kan ik achterwege laten, want de ervaring leert dat dat mysterie aansluitend onthuld gaat worden.

Waarmee ik niet wil suggereren dat ik veel ervaring heb met fans die me besluipen op de boekpresentatie van iemand anders. Of met fans überhaupt.

‘Nou en of!’ zeg ik dus, ad rem als altijd.

‘Ik ben de dochter van de kapper in je oude dorp,’ zegt de dame. Zó, die komt binnen! De kapper in mijn oude dorp was provinciaal kampioen – ‘nee, lándskampioen,’ verbetert zijn dochter – heren knippen. De trots van ons dorp. Toen ik zijn klant was, had hij nog helemaal geen dochter, want hij was zelf toen nog de zoon van de oude kapper. Tot diep in mijn studententijd was hij de enige die aan mijn haar mocht zitten. Mannen hebben dat, die onvoorwaardelijke trouw aan hun kapper, in tegenstelling tot vrouwen. Is mij verteld door een kapper in mijn huidige woonplaats, die het overigens niet lang heeft gemaakt als de mijne omdat het verder maar een rare snuiter was. Het moet wel klikken, natuurlijk.

Na mijn dorpskampioen heb ik jarenlang iets gehad met ene Saskia uit en in Amsterdam-Noord. Op zichzelf geen geweldig kniptalent, maar de spiegel wil ook wat en niemand kon zo heilzaam zacht-stevig de hoofdhuid masseren als Sas. Zij was opeens met de noorderzon verdwenen. Daarna een hele reeks wisselende contacten, totdat inmiddels al weer vele jaren geleden mijn huidige coiffeur op mijn pad kwam: Jack de Knipper. Die naam alleen al. Met zijn harde handen en uiterlijk de tegenpool van Saskia en ook bepaald geen kampioen, maar verder alles wat een man van zijn kapper verwacht. We bespreken de vrouwen en het leven, elkaars medicatie en de medische stand als zodanig, de wereldpolitiek en vakantieplannen en roddelen natuurlijk goedmoedig over de klanten die net vertrekken of zo meteen komen.

Jack heeft mijn quasi-nonchalante look in de loop der jaren geperfectioneerd en aangepast aan de veranderende haar-implant. En is tegenwoordig in hooguit tien minuten aan mij uitgeknipt; maar dan meestal nog lang niet uitgeluld. Je komt er nauwelijks tussen. Maar met dit verhaal gaat dat lukken.

Het zou over Multatuli en de Max Havelaar gaan en het moet nog goed en wel beginnen, maar de avond is voor mij nu al een succes.

VERRASSING

 

Mijn vrouw is haar computerbrievenbus aan het opschonen. Preciezer gezegd is ze de ongevraagde mail, de spam, uit haar mailbox aan het verwijderen. Daarbij voorziet ze zichzelf van gesproken commentaar. ‘Moet je kijken,’ zegt ze tegen niemand in het bijzonder, hoewel ik de enige andere aanwezige ben, ‘ik krijg hier zogenaamd een reservering van dat hotel waar we wel eens geweest zijn, de bruidssuite nota bene.’ ‘Mmm..,’ zeg ik. Dat houdt het midden tussen ‘gôh, het is me wat’ en ‘sorry, schat, ben even met mijn eigen dingetjes bezig’; zoals dat gaat na vele jaren huwelijkse oefening. ‘Weg ermee!’ zegt ze kordaat tegen zichzelf en haar computer; ik hoor haar muis klikken. Nee, mijn vrouw maak je niks wijs. Ik probeer het niettemin toch. ‘Daar zouden we anders misschien wel weer eens naar toe kunnen; romantisch.’ ‘Nou, zo geweldig vonden we het daar niet,’ meent ze zich te herinneren. Dat is dan weer een plan dat de prullenbak in kan. Ik ben de feestelijkheden rond haar verjaardag aan het regelen – een kroonjaar dit jaar – en ik heb gisteren een diner en aansluitende overnachting in dit hotel geregeld. Dom genoeg hebben zij juist het verkeerde email-adres uit hun bestand gevist om de reservering te bevestigen.

Het valt bepaald niet mee om mijn vrouw te verrassen, zeker niet als ze het idee heeft dat ze verrast gaat worden. Ze wil gewoon de regie. Tussendoor wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken om al die mannen die denken dat het bij hun thuis anders is, die illusie te ontnemen. Ik merk wel aan mezelf dat ik in de loop der jaren heel wat gewiekster ben geworden. Dus als ze in het warenhuis in de grote stad regelrecht naar de parfumerie-afdeling loopt en daar nadrukkelijk een gratis vleugje neemt van de ‘allerlekkerste, maar helaas veel te dure’ parfum, doe ik net alsof ik hevig geïnteresseerd ben in een driepak onderbroeken. En als ze voor onze trouwdag, een week eerder,  in een exclusief restaurant in de buurt wil gaan eten, verzin ik een plausibele smoes, ‘maar ik heb helemaal geen zin in die ballentent’, want dat heb ik na het eerder genoemde hotel echec  gereserveerd voor de feestdag. Een tactische meesterzet is dat ik het doe voorkomen alsof ze het hoofdprogramma zelf verzonnen heeft, een stadswandeling door haar geboorteplaats. Ik heb een jonge historicus gevonden die wel te porren is voor een leuke samenzwering.

De dag zelf. ‘O, schat, dat had je toch niet moeten doen! O, heerlijk.’ Het nieuwe parfum.

‘Wat gaan we doen?’

‘Jij mag het zeggen, jij bent jarig.’

‘Zullen we naar zee gaan en een visje eten voor de lunch?’ Bingo! Is gereserveerd.

‘Als we maar om drie uur in de stad zijn, dan begint de stadswandeling.’

‘Leuk, de dag kan nu al niet meer stuk.’ Ze ruikt heerlijk.

Als we de lekkerste vis van het land hebben geluncht, lijkt de stadswandeling een succes. Onze gids wordt bijgeschoold. Even dreigt het mis te gaan als we een jeugdvriendin en haar man tegen het lijf lopen. Die zijn al onderweg naar het café waar we zullen eindigen. ‘Da’s ook toevallig,’ meent mijn vrouw. ‘Wel raar dat ze niets heeft laten horen voor mijn verjaardag.’ Ruikt ze onraad?

Het is vrijdagmiddag en stampvol in de kroeg waar de gids ons op de afgesproken tijd aflevert, dus het duurt even voordat ze in de gaten krijgt dat die jeugdvriendin hier ook weer toevallig aanwezig is. En daar een oud collega. En nog een. Binnen de kortste keren is het een gekrakeel en gezoen en gelach om haar heen. Iedereen die ik kon vinden in haar telefoon en via via, is gekomen. ‘Ik wil geen mensen, écht niet,’ heeft ze van tevoren bezworen, maar ze geniet.

’s Avonds in bed ligt ze nog na te gloeien van de dag, als een kind dat naar de Efteling is geweest.

‘Ik heb een hele leuke verjaardag gehad.’

En ze ruikt nog steeds heel lekker.

 

WONDER

 

Bij ons thuis is een wonder gebeurd waar in andere tijden en op andere plaatsen een kathedraal overheen gebouwd zou zijn, of een basiliek. Nou ja, tenminste een kapelletje, waar mijn godvruchtige moeder – God hebbe haar ziel – dan bij tijd en wijle een kaarsje zou aansteken en een schietgebedje zou doen.

Hoe het kwam. Mijn dochter was weer eens gezellig thuis. Of eigenlijk was ze op visite, want thuis is tegenwoordig in de grote stad, maar dat krijgen we nog niet echt in ons systeem. We zitten samen aan de grote eettafel. Ik lees de krant, gewoon ouderwets op papier, en zij heeft zich omringd met beeldschermen. In tegenstelling tot wat wel wordt beweerd, staat dat het sociale contact totaal niet in de weg. Tenminste niet bij ons; wij kletsen daar gewoon doorheen en tussendoor.

‘Papa, moet je luisteren.’ Ze wil graag mijn mening en die heb ik, zoals bekend, meestal wel voorhanden. Haar vriendje – leuke jongen – is bijna jarig en ze wil hem een klassiek horloge geven dat ze voor een prikkie, want kaduuk, op internet koopt en vervolgens op een via-via adresje laat opknappen. Ik vind het een avontuurlijk, maar uitstekend idee. En ik schat zo in dat deze jongen de goede bedoeling en inspanning wel op waarde kan schatten, ook als het niet helemaal goed uitpakt.

En dan bedenk ik opeens dat ik zelf ook nog ergens een semi-klassiek horloge heb liggen. Heel erg kapot, want op 60 graden mee-gewassen in een spijkerbroek. Ligt al ruim 40 jaar in een la. Nooit weg kunnen gooien, want geërfd  van mijn vader. Die had het gekregen van mijn moeder, voor een bijzondere verjaardag; en ik weet nog wel dat het voor hun destijds een flinke investering was. Ik ging mee om het uit te zoeken, want ‘later is het voor jou,’ zei mijn vader. Later kwam veel te vroeg. Ik droeg dat horloge dag en nacht, tot die vermaledijde wasbeurt. Talloze keren heb ik het in de jaren daarna nog in mijn handen gehad. Spijt en gekneusde herinnering. Niet voor niets lijken alle horloges die ik sindsdien heb gehad en waar ik naar kijk in dure etalages op dat ene. Ik hoef het niet te zoeken en neem voor de zoveelste keer de schade nog eens op. Het kroontje is met staafje en al losgebroken, het glas versplinterd. De condens achter het glas is in de loop der jaren wel opgedroogd. Het gevlochten leren bandje, destijds heel erg hip, zit er nog aan. Ik leg het klokje voor mijn dochter op tafel, ‘zoiets bedoel je?’ En dan gebeurt het wonder. Het horloge dat al meer dan 40 jaar niet kan worden opgewonden, want immers een afgebroken kroontje, begint te lopen. En niet eventjes, maar kordaat; naar achteraf zal blijken bijna een uur lang.

‘Het is een wonder,’ roep ik, zwaar geëmotioneerd en zo hard dat mijn vrouw verschrikt uit keuken komt lopen.

‘Hier staat: waterproof,’ leest mijn dochter op de achterkant. Qua combinatie van romantiek en nuchterheid is ze het evenbeeld van haar moeder.

‘Ruimen jullie de tafel op,’ zegt die, ‘we kunnen zo eten.’

Nou wil het toeval dat ik zelf binnenkort jarig ben. Een nadere hint lijkt me overbodig.

BIJVOEREN

 

 

Toen het eigenlijk al lang lente had moeten zijn – wat je goed kon zien aan mijn narcissen en de krokussen van de buren in het plantsoen bij ons voor de deur, dat we gekraakt hebben omdat de gemeente er toch niets mee doet; die probeerden het wel, wat ze prompt met een vroege bevriezingsdood moesten bekopen – maar toen het dus  opeens als een gek begon te vriezen, met een venijnige oostenwind uit Rusland, en toen wij ons dus genoodzaakt zagen de drie(!) katten alsnog bij te voeren, geheel tegen mijn principes en de natuur in, toen waren wij toevallig in Flevoland. Helemaal naar afgereisd. Het rumoer om het al dan niet bijvoeren van de quasi-wilde dieren in de Oostvaardersplassen, die daar liggen, was niet helemaal aan ons voorbij  gegaan, maar we hadden natuurlijk geen baal hooi in de kofferbak. Net gestofzuigd. In de krant lazen we – kort door de bocht – dat het eigenlijk de schuld is van een oud staatssecretaris, Bleker, die de wild-corridor torpedeerde die gepland was tussen de Oostvaardersplassen, het Horsterwold, via de Veluwe helemaal tot in het Duitse Reichswald. Als dat überwildviaduct er was gekomen, hadden die hongerlijders uit de Oostvaardersplassen in Duitsland kunnen gaan eten, was de gedachte. Daarmee ging men dan gemakshalve voorbij aan het feit dat zo’n corridor ook een soort rode loper is voor de wolf, de andere kant op dus. Die komen elkaar onvermijdelijk tegen en dat wordt knokken.

Wij waren daar in Flevoland om eens met eigen ogen naar een woonexperiment te kijken waar je op vrije kavels zo’n beetje je gang kunt gaan als je huis maar energieneutraal is en de tuin voor minstens de helft aan stadslandbouw wordt gewijd. Stadslandbouw hebben wij zelf thuis ruimschoots, maar enkel glas helaas ook. Nu is het niet erg waarschijnlijk dat wij dit huis ooit zullen verlaten, waar onze kinderen geboren zijn, dat vlak naast onze prettige buren ligt, waar de ginkgo staat die ik bij de geboorte van mijn zoon plantte en de tamme kastanje die ik vorige verjaardag van mijn dochter kreeg, maar kijken kan geen kwaad. Terwijl ik de goedgepoetste auto door de vette diepzeeklei van allerlei bouwplaatsen stuurde, deed mijn vrouw vrijblijvende inspiratie op. Mij viel op dat niemand op het idee was gekomen om zijn vrije huis op pilaren van 4 meter te zetten, terwijl je daar in de polder goedbeschouwd maar één milieu-ramp en een paar doorgebroken dijken verwijderd bent van een ondergelopen energieneutrale woning. Komen de Heckrunderen en Konikpaarden voorbijzwemmen onderweg naar de Hoge en droge Veluwe. De naam zegt het al.

‘Je moet er toch niet aan denken om weer helemaal opnieuw te beginnen en weer jaren in de rotzooi te zitten,’ vat mijn vrouw de expeditie treffend samen.

Geheel volgens verwachting is de lente weer uitgebroken en zitten we al lang weer veilig op onze vertrouwde terp. De verwarming een paar milieuvriendelijke tandjes lager. Als het wat frisser wordt, stoken we snoeiafval van de fruitbomen bij. Hond, kippen en katten worden nog steeds bijgevoerd, hoewel de laatsten makkelijk over het hek kunnen. De buurtbuizerd cirkelt zijn rondjes weer boven ons huis, maar we zijn natuurlijk geen supermarkt; de kippen blijven voorlopig in de ren.

Die bewaren we voor de wolf, als hij het tot hier redt.

Grapje!

 

 

 

 

 

 

OGENTROOST

Met permissie van de hoofdredacteur wil ik u, geachte en dierbare lezer, om bijstand vragen. Mijn vrouw weet er ook van. Ik ben namelijk op zoek naar ogentroost. Niet de gewone, maar de beklierde. Nu niet meteen gaan zuchten, gewoon even meedenken!

Het komt omdat ik weer een project in de tuin heb aangevat, waar ik ook in mijn schommelstoel op het terras had kunnen zitten om het gras te zien groeien. ‘Je bent ook nooit tevreden met hoe het is,’ zegt mijn vrouw vaak, terwijl ik al bijna dertig jaar met haar getrouwd ben. Haar treft in dezen trouwens enige blaam, want het begon allemaal op een wandeling mét haar door de Dolomieten. Dat is een trosje bergen in Italië, waar ze desondanks Duits praten en bovendien hele lekkere wijn maken, maar dat laatste geheel terzijde. Tijdens die wandeling werden we totaal onverwacht geconfronteerd met een Heidi-achtig tafereeltje. Een kabbelend bergbeekje met weelderige plantengroei er omheen. Dat bleek daar niet toevallig te liggen, maar een Kneipp-anlage te zijn, lazen we op een bijbehorend bord. Nou kenden wij Kneipp alleen van het doucheschuim bij de beter gesorteerde drogist, maar de naamgever, Sebastian Kneipp blijkt een Beierse priester te zijn die rond de voorlaatste eeuwwisseling zijn eigen theorietje ontwikkelde over gezondheid op basis van de vijf pijlers: water, planten, beweging, voeding en balans.

Het zal de zuivere berglucht geweest zijn, maar ter plekke besloot ik dat zo’n beekje ook wel wat voor mijn tuin zou zijn. Op de bodem van het beekje komen dan verschillende formaten kiezels en stenen te liggen waarover het heilzaam lopen is. Op de borden stond ook nog iets over ijskoud water over je heen gieten, maar men kan ook overdrijven. De bijbehorende gymnastiekoefeningen zouden in de sportclub kunnen, voor de voeding hebben we tegenwoordig Rens Kroes en Yotam Ottolenghi en voor de balans eventueel desnoods yoga.

De omringende planten doen we dan weer wel.

Het beekje komt op de plek van voorheen mijn romantische terrasje. Een van de engeltjes daar is eigenlijk een fonteintje en als ik dat restaureer, heb ik meteen het kabbelen en stromen gerealiseerd. Verschillende maten kiezels hebben ze gewoon in het tuincentrum. Van de benodigde planten had ik de salie en rozemarijn zelf al in de tuin staan en heb ik de vlierbes en eenstijlige meidoorn van de meedenkende buren gekregen. Bij de onvolprezen wilde plantenkwekerij de Heliant in Nijeberkoop vond ik de juiste brandnetel, het Johannes kruid, kamille, duizendblad en de smalle weegbree. Maar de beklierde ogentroost is dus niet te vinden. Buitengewoon zeldzaam, naar het schijnt en zwaar beschermd. Voor het laatst in het wild gezien in Zuid Limburg, maar aldaar door mij wel gezocht maar niet aangetroffen. Niet te verwarren met de stijve ogentroost. Beide zijn Euphrasia Officinalis L., maar de een is Rostkoviana en de ander Stricta. Volgens Wikipedia dan, want de vele deskundigen die ik hierover heb lastig gevallen, zijn het lang niet eens.

U bent mijn laatste toevlucht lieve lezer; ik reken op u. En het hoeft niet voor niks. Als tegenprestatie kan ik een kruidenmengsel aanbieden van ogentroost, brandnetel, Johannes kruid, vlierbes, kamille, rozemarijn, duizendblad, smalle weegbree, meidoorn en salie. Daar kun je thee van zetten die overal goed voor is, maar in elk geval voor een lang en gelukkig leven in volledige balans. En die zonder het ingrediënt ogentroost gewoon niet te drinken is.

 

AUTO’S

 

Mijn benzine-dealer kan mij geen groter plezier doen dan met een spaaractie voor modelauto’s. Ik ga daar niet stiekem over doen. In mijn geval – een beschaafde Engelse automobiel – levert één tankbeurt precies genoeg stempeltjes op voor een volle spaarkaart en dus voor één modelauto uit de serie TopCars. Tegen bijbetaling. Een pracht van een campagne.

‘Gôh,’ zegt mijn vrouw, die toevallig bij zo’n evenement aanwezig is, ‘krijg je die gratis?’

‘Tegen bijbetaling, dat zeg ik net tegen de lezers.’

‘Begrijp ik het goed dat we helemaal naar dit verlaten, winderige industrieterrein afreizen om zogenaamd voordelig te tanken, om vervolgens het uitgespaarde bedrag meteen weer uit te geven aan een overbodig autootje waar de vensterbank mee vol staat?!’

Op de bedoelde vensterbank, achter mijn vaste computer (kom daar nog eens om, tegenwoordig) in míjn werkkamer is het inderdaad vol met autootjes, groot en klein, met of zonder doos, puntgaaf of duidelijk mee gespeeld. Allemaal met een eigen verhaal. Zelf zo eentje gehad, de allereerste. Bijna gehad of altijd graag willen hebben. Ooit gehad en nooit moeten wegdoen. Dat soort verhalen. En bijbehorende autootjes-memorabilia. Gewonnen, gekregen, gekocht, geritseld of heel lang voor gezeurd. Ik schaam mij nergens voor.

Ik ben gek op auto’s; altijd geweest. Als kind op de voorbank van de Vauxhall van mijn ouders, kon ik al alle merken en types opnoemen. Toen ik uiteindelijk mijn rijbewijs had, heb ik in de meeste ook wel zo’n beetje gereden. Zeker in mijn studententijd, vóór de invoering van de APK, wisselde het snel; voor de roest uit. Ook toen al, ondanks een zeer beperkte financiële armslag, kon je mij overigens niet in alles aantreffen.

‘Die Porsches en Lamborghinis hoef ik sowieso niet,’ zeg ik tegen mijn vrouw die de folder van het tankstation bestudeert om te zien wat nog gaat komen. Er zijn grenzen en de vensterbank raakt toch wel vol.

Hoe dan ook, in dit milieu, komt mijn dochter ineens met de mededeling dat ze van haar splinternieuwe baas een autootje mag uitzoeken en nog niet weet wat. Dat doet zo’n kind niet toevallig, dat is een schreeuw om aandacht, om vader-dochter quality time. Mijn hart maakt een sprongetje. Je doet wat je kan in de opvoeding, maar je maakt je geen illusies. De generatie van mijn kinderen heeft beide handen nodig voor hun toetsenborden en ‘devices’ en laat het sturen graag over aan machinist, bus- of Uber-chauffeur of papa. De liefhebberij voor auto’s sterft uit en dat wordt natuurlijk niet beter nu het allemaal elektrisch wordt. Het is wat u zegt, beter voor het milieu en de planeet.

Ik haal alles uit de kast. In één weekend doen we vier dealers. ‘Mijn dochter en ik zijn geïnteresseerd in dat modelletje; heeft u er toevallig een staan voor een proefritje?’ Zo soepel. Ik mag dan al bijna twee jaar zelf niets nieuws meer hebben aangeschaft, sommige dingen verleer je nooit.

De weken die volgen gaan voorbij met rekenmodellen van de leasemaatschappij. We hebben intensief mail contact. En dan lijkt ze haar keus gemaakt te hebben. Misschien nog een proefritje.

‘Leuk,’ whatsapp ik per omgaande terug. Maar deze wilde ze eigenlijk toch met haar vriend doen. Ik dacht al, waar blijft die.

Je moet als vader weten wanneer je ze los moet laten. ‘Geeft niet, hoor schat…’

Op de avond van de dag van de proefrit belt ze. Ze is de auto aan het bestellen via de app van de leasemaatschappij.

‘Maar wat zou jij doen, papa, zwarte of witte stoelen? Zwart is standaard.’

‘En dan kan je er een Harman Kardon geluidsinstallatie bij bestellen,’ hoor ik hem op de achtergrond.

‘Of een open dakje,’ zegt zij weer.

‘Tja,’ zeg ik. Daar moet ik eens goed voor gaan zitten…

 

SNEEK

Er gaan maanden voorbij dat ik er niet kom, moet ik eerlijk zeggen, maar nu was ik er, in Sneek. Samen met de vrouw en de hond. Sterker nog: we waren er vanwege een licht uit de hand gelopen hobby van mijn vrouw: hardlopen. Ver en lang; halve en hele marathons. Nu bedenk ik dat we een van de laatste vorige keren in Sneek waren ter gelegenheid van een oldtimer Elfstedentocht, een licht uit de hand gelopen hobby van mij. Het illustreert haarfijn het ravijnen-verschil in sportiviteit tussen mijn vrouw en mij. Boven een bepaalde afstand neem ik nog liever de auto dan de fiets. Tegelijkertijd wordt het belang van mensen als ik in de sport vaak onderschat. Zonder bekwame soigneurs geen kampioenen. Waarmee ik niet direct zou willen beweren dat mijn vrouw een kampioen is, noch dat ik een bekwaam soigneur zou zijn. Ze mixt haar sportdrankjes zelf, die ik haar onderweg dan wel weer feilloos aanreik. We doen het samen, zeggen we graag.

Hoe dan ook, zo kwamen we in Sneek, waar ze een halve marathon organiseerden net toen we er een nodig hadden. We zijn namelijk in training voor de marathon van Berlijn en de halve van Sneek paste perfect in ons trainingsschema. Ja sorry, Sneek, ik had graag gezegd dat we doelbewust op jullie Mar-athon waren afgekomen, maar feitelijk lagen jullie gewoon op onze route, net als bij de oldtimer Elfstedentocht eigenlijk. Voordeel is dan wel dat je er met open vizier en open minded instapt. En met open dak, want we troffen het erg met het weer. De Mar-athon is een…eh…marathon, een halve marathon en een wandeltocht en ergens op het einde sluit nog een kleiner wedstrijdje aan. Ze organiseerden het al voor de vierde keer dit jaar, dus we durfden niet meer te vragen waarom ze het zo apart schrijven; en de website gaf ook geen uitsluitsel. Iets Sneeks, vermoeden wij.

Het begon al goed met de start, die niet in Sneek plaats vond, maar halverwege het traject. Geniaal in al zijn eenvoud. Veel organisaties stippelen voor de halve een apart traject uit, dat deels het traject van de hele volgt. In Sneek doen ze gewoon hetzelfde traject, maar dan half.

Bij andere evenementen moet je de auto vaak een kwart marathon van de start parkeren, hier werden we naar een weiland geleid op een steenworp afstand. Het gras, waar de Friese koeien het zo goed op doen, was hoog gemaaid, zodat de sprieten onze hond in de buik kietelden, waardoor hij spontaan begon de huppelen, wat omstanders zichtbaar vertederde, zodat hij nog schattiger begon te doen.

Kortom, Sneek was wat ons betreft al een succes voordat er een meter gelopen was. En het werd alleen maar beter. De organisatie had voor toeschouwers bij de finish een parkeerterrein op het platteland laten aanleggen, maar voor de proefondervindelijken bleek er ruim voldoende plek in de stad zelf. Aanvankelijk vonden de hond en ik zelfs een prachtig parkeerplekje in de schaduw van de finish-boog, maar dat leek volgens ons en de schipper van een aangemeerd jacht te mooi om waar te zijn. En inderdaad: voor vergunninghouders, die er dus niet waren. Een verderop bleek een enorm gratis parkeerterrein.

Het fijne van duurlopen is, zeker voor de toeschouwer, dat het duurt en duurt. Lang genoeg om nog een hapje te eten in Sneek. En toen toch nog ruim op tijd bij de finish. Een enorme Duitse herder en zijn baas schoven een stukje op, zodat we een ideale positie hadden om mijn vrouw op te vangen. Hoewel Sieb van de Ploeg in de belendende feesttent luidkeels stond te zingen, hoorde ze ons duidelijk juichen toen ze de streep passeerde. Ze kreeg een prachtmedaille voor de moeite en een halve sinaasappel voor de dorst en toen zaten we eigenlijk al weer in de vlakbij geparkeerde auto op weg naar huis.

‘Ik vond het erg leuk en goed georganiseerd hier,’ sprak mijn vrouw voldaan. ‘We komen hier zeker nog eens terug.’

Ik zou bijna zeggen, wat wil je als Sneek nog meer.

VEESTAPEL

En toen was er nog maar één. Drieka. Dat was zielig. Hartverscheurend stond ze aan de ren te kukelen hoezeer ze nummer voorlaatst, Salmonella, miste. Als ik naar buiten kwam nog een tandje bijzetten. Het heengaan van Salmonella was natuurlijk niet geheel onverwacht. Die vertoonde de laatste tijd wel vaker kuren. Soms ook gewoon aanstellerij. Dat ze op apegapen lag met de pootjes wijdbeens en vreemde geluiden maken, dat ik toen al met de handbijl aankwam ‘om iemand uit zijn lijden te verlossen’ en dat ze toen prompt overeind kwam en rond ging rennen. Ik verzin dit niet, de buurvrouw was er bij. Maar nu was ze echt dood; pal onder haar vaste plek op stok, pootjes keurig naast elkaar omhoog. Zo gaan kippen meestal. Zo ging het overigens niet met op-twee-na-de-laatste. Dat was een jonge blondine, gekregen van de buurman vanwege overcompleet *), en niet de slimste. Ik had de hond – ja, ja, die is er ook nog – net geleerd dat kippen vrienden zijn en geen speelgoed om te apporteren, dus de kippen konden weer los in de tuin. Altijd leuk decoratief plattelands vind ik. Maar dan moet je je als kip natuurlijk niet gaan aanstellen, de aandacht trekken of anderszins de kat op het spek binden. Blondje Zonder Naam schrok toen de hond even vriendelijk kwam snuffelen, gaf een kukeltje en fladderde koket met de vleugeltjes. ‘Die wil spelen,’ dacht de hond daarop natuurlijk en hapte voor de grap in de staart van de kip. Waarschijnlijk door de blinde paniek kwamen er onvermoede vliegkrachten vrij bij Blondie. In één machtige beweging over anderhalve meter hek naar de buren. ‘Veilig,’ moet ze heel even gedacht hebben voordat ze oog in oog kwam met de nieuwe, nogal fors uitgevallen labradoedel van de achterburen, die overigens geen vlieg kwaad zal doen. Hartverlammminkje. Ik ben nog bij de achterbuurvrouw door de struiken gekropen om het lijkje op te halen.

Ik overmijmerde dit alles wikkend en wegend bij een jammerend eenzame Drieka. Als er een moment was om de kippenhobby te beëindigen, was dat nu. Een enkele kip krijg je nog wel weg-geadopteerd. En anders moest het kippenhok wel weer of nog steeds wat restauratiewerkzaamheden verdragen. Aan de andere kant, het binnenhok is droog, buiten hebben ze een storm- en windvrije abri en een ruime buizerd- en vosvrije ren. Er zijn kippen die het minder hebben.

Overlegd met de buurman en dat had ik net zo goed niet kunnen doen. Het is buurman-nooit-genoeg. Qua kippen. Toevallig heeft hij zelf ook net een sterfgeval, dus hij wil wel 2 nieuwe kippen en misschien wel 3, omdat je maar nooit weet. Juist vanwege deze bijzondere manier van tellen, staat hij onder curatele van buurvrouw-genoeg-is-genoeg *). Omdat hij het idee krijgt dat hij zich achter mij kan verschuilen, zijn we al onderweg naar Tollebeek (NOP), waar sinds jaar en dag onze kippen vandaan komen, voordat ik het idee van adoptie voor Drieka überhaupt heb kunnen opperen. Halverwege zijn we het bijna eens over het aantal aan te schaffen kippen. Ik wil er 5 en hij 2 of 3, maar zij gaan eerst nog drie weken op vakantie en die van hem moeten dan zolang bij mij logeren, ‘dat is toch zeker geen probleem?’

Ik was er vlak bij, een kiploos bestaan. Op die plek had misschien een vijvertje gekund. En nu heb ik weer de zorg over 10 nieuwe kippen, én Drieka. Het is in Tollebeek niet helemaal goed gegaan met tellen. De oude pikt de kleintjes. Gisteren heb ik ze een voor een het nachthok ingeduwd om te verkennen, maar vannacht hebben ze weer allemaal buiten moeten slapen omdat die dikke de ingang blokkeert.

En buurman is lekker op vakantie.

SCHUIN ACHTER



Even roddelen. Over buurman-schuin-achter. Blijft wél onder ons! Hij en zijn vrouw en hun hondje grenzen met hun tuin voor een stukje aan de tuin van onze echte buren, maar voor het grootste deel aan de buren daar weer naast; samen onze favoriete buren. Met ons hebben ze dus eigenlijk niks, maar we hebben hen een keer ontmoet op een beleefdheidsborrel bij een van de eerder genoemde favoriete buren. We komen hen ook wel eens tegen op het avond-ommetje met de honden, omdat ze ons huizenblok steevast tegenovergesteld ronden. En je hoort wel eens wat op borrels waar wij wel en zij niet zijn uitgenodigd. Dus we zijn wel zo’n beetje op de hoogte. Vooropgesteld, het zijn prima mensen, maar wel ánders. Dat komt waarschijnlijk omdat ze zo ontzettend netjes zijn. Ik bedoel, onze echte buren en wij zijn ook geen viespeuken, maar om een voorbeeld te noemen: zij van hiernaast beschouwen het gras tussen de kiezels op de oprit ook als natuur. Zo niet schuin achter. In hun voortuin ligt geen spierwit kiezelsteentje verkeerd en is geen onkruid te bekennen. Wij vermoeden een onkruid-gasbrander van de Action of – erger nog – RoundUp. Hun keurige Duitse auto’s staan kaarsrecht steeds op dezelfde plek geparkeerd. Volgens de buren van de beleefdheidsborrel, die op een beleefd-terugborrel zijn geweest, is het bij hun binnen net zo.

Maar laten we buiten blijven. Wij wonen in een boomrijke omgeving en bomen maken, zoals bekend, nogal een rommel; afgevallen bladeren en takken, nootjes en wat dies meer zij. Je leert er mee leven, maar buurman-schuin-achter niet. Een paar jaar geleden al is een grote es in zijn tuin gesneuveld; wat mij overigens goed uitkwam omdat die net rond etenstijd de zon op mijn terras blokkeerde. Daarna was links, rechts en achter illegaal overhangend groen aan de beurt. En voor wat er desondanks nog zijn tuin binnen dwarrelt, heeft hij een bladblazer formaat Dikke Bertha aangeschaft. Toen ook nog de kwestie met de regenwaterafvoer van een belendend schuurtje was geregeld, kwamen het kippenhok van buurman-twee-deuren-verder ter sprake. Dat stonk. Dat klopt, kippen stinken, daarom worden ze ook niet binnenshuis gehouden. Buurman 2DV, die nogal hecht aan goede verstandhoudingen, beloofde braaf het hok vaker schoon te maken. Vervolgens was het buurman SA opgevallen dat er steeds meer dikke zwarte vliegen in zijn tuin rondzoemden. Vermoedelijk vanwege de kippen. Er ontspon zich een interessante discussie of het hier strontvliegen dan wel kadavervliegen betrof. In het laatste geval kon buur 2DV onschuldig pleiten omdat de meeste van zijn kippen toen nog leefden. En heel dat gesprek schijnen míjn kippen en ik niet een keer geopperd te zijn als potentieel medeschuldigen. Stukje kippenhouderssolidariteit.

De échte angst van BSA kwam wel ter sprake. Hem was ter ore gekomen dat kippen in onze contreien vossen en buizerds zouden aantrekken. Klopt, kunnen wij bloederig over meepraten. En die roofdieren zouden zich wel eens kunnen vergissen in hun prooi, vreesde hij.

Hun hondje is namelijk, hoe zal ik het vriendelijk zeggen, een chihuahua. Best denkbaar dat zulks – hoewel langharig – door een buizerd of vos abusievelijk voor een rat of konijn wordt aangezien. En als die op grote hoogte of na een eerste beet er achter komen dat ze fout zitten, is het al te laat. Hij overwoog om een camerabewakingssysteem te installeren. Hebben we hem unaniem afgeraden als nutteloos. Zelfs als we een dader naderhand terugzien op de beelden, hebben we hem nog niet een, twee, drie te pakken.

Het hondje wordt overigens Roxy genoemd. Dat geeft niks, ware het niet dat ze zich navenant, hoe zal ik het vriendelijk zeggen, lellebellerig gedraagt. Flirten dat het een lieve lust is, ook tegenover mijn hondje, waarbij dat om chirurgische redenen nutteloos is. Die van mij gaat dan, waarschijnlijk van pure frustratie, luidkeels tegen hun tuinhek blaffen als we passeren.

‘Sorry,’ zeg ik dan maar enigszins plichtmatig als buurtjes op het kabaal afkomen.

‘Geeft toch niks,’ zegt hij, ‘het is de natuur.’

Wat ik zeg, prima mensen, alleen een beetje anders.

 

CAPUCHON

 

Soms denk ik wel eens dat ik toch geworden ben wat ik vroeger dacht dat ik nooit zou laten gebeuren. Ik hoop maar dat iedereen dat soms heeft, anders is het helemaal een beetje sneu.

Kijk, dat je later niet wil worden zoals je vader, dat heeft elke puberzoon met een slecht rapport wel eens. Daar groei je over heen. Vroeg of laat maak je jezelf wijs dat het allemaal voor je eigen bestwil was en dat je er niet slechter van geworden bent en je hoopt dat je zoon dat later ook zal geloven als hij eenmaal eigen kinderen heeft.

Maar toen ik nog groots en meeslepend leefde, ruim vóór de kinderen, zou toch niemand gedacht hebben dat ik ooit zo’n mannetje zou worden van zekere leeftijd op makkelijke schoenen in een smoezelige overjas, dat elke dag met z’n mottige en humeurige hondje door de straat schuifelt en waarvan de buren monkelen dat hij door zijn vrouw de straat wordt opgestuurd omdat zij het huis aan kant wil hebben.

En toch ben ik dat, daar aan de overkant van de straat. Maar het is niet zo erg als het er uit ziet. Ik zal het beeld ondertitelen.

Om te beginnen is mijn hondje niet mottig, maar draadharig. Dat ziet er misschien wat rommelig uit, maar het hoort bij de soort. Hij gaat nota bene vier keer per jaar naar de salon. Zijn humeur hangt af van hoe je hem benadert. Als ik hem van achteren besluip terwijl hij stiekem in de open vaatwasser staat te likken, ja, dan geeft hij een grom van de schrik. En hij houdt niet van bromfietsen, katten, mountainbikers en auto’s die stoppen om de weg te vragen. Hij heeft op gehoorzaamheidstraining zo vaak gehoord dat hij ‘het best goed doet voor een foxterriër’ dat hij helemaal nergens meer naar luistert. Behalve naar mij dan. Meestal. Maar ik práát dan ook met hem.

Dan ik zelf. Van zekere leeftijd, zeker. Jarenlang heb ik mijn weelderige haardos grijs moeten verven aan de slapen om nog enigszins serieus genomen te worden en een beetje op George Clooney te lijken. En nu dat niet meer hoeft, omdat ik van me zelf grijs ben, heet dat opeens ‘van zekere leeftijd’. Discriminerend en denigrerend. Van die makkelijke schoenen moet ik toegeven. Ze zien er werkelijk niet uit, maar ze lopen zo lekker. En – mind you – elke dag minstens 10.000 échte stappen op de stappenteller. Dus hoezo: schuifelen? Die smoezelige jas is overigens in de kattenmand beland. Kon echt niet meer; stonk en plakte. Maar het was ooit een hele dure, hoogtechnische jas voor de wintersport bedoeld en dus heerlijk warm. Wintersport en ik zijn nooit vrienden geworden maar van die jas heb ik vele, vele jaren plezier gehad. Nu heb ik een nieuwe, hartstikke moderne. Met een warme binnenvoering, die er eventueel uit kan. Zou niet weten waarom. En een capuchon. Een capuchon! In mijn kringen gold vroeger toch wel dat je dood was als je een jas met capuchon ging dragen. Maar het feit dat Barry Atsma in de Nederlandse dramaserie ‘Klem’ er ook een draagt, heeft veel betekend voor de capuchon. En laten we eerlijk zijn: het is hartstikke praktisch, zo’n capuchon. Vooral als het regent.

En tenslotte mijn vrouw. Dierbare echtgenote. Die heeft inderdaad graag het huis aan kant. Maar daar hoef ik het huis niet voor uit. Ik kan ook in mijn eigen werkkamer of in de tuin niet in de weg lopen. Sterker nog: zij gaat elke dag de deur uit om te werken en verwacht dat het huis aan kant is als ze weer thuis komt. In elk geval gestofzuigd. Ze zet dan wel nog graag even de puntjes op de i.

Als je over de duvel praat: daar horen we de achterdeur.

‘Hallo jongetjes,’ – dat zijn de hond en ik – ‘daar ben ik weer! Lekker rustig dagje gehad?’ We hebben geleerd de insinuaties te negeren.

‘Is er gestofzuigd? Dan kan ik nu nog even vlug dweilen. Als jullie dan even in jouw werkkamer of de tuin gaan…’

‘Kom Guinness,’ zeg ik tegen de hond, ‘we gaan een blokje om.’ Ik pak zijn riem en mijn nieuwe jas.

‘Daar gaat hij weer,’ zullen de buren zeggen. En als ze nog eens beter kijken: ‘Hij heeft een nieuwe jas.’

‘Met capuchon.’

 

STAANDE GEHOUDEN

 

De hond en ik worden staande gehouden. Maar dan weten we nog niet dat het zo heet; we zien alleen een boswachter, een stagiair en een Dacia Duster die ons het bospad versperren. Dat zien we al een hele tijd, want ze staan helemaal op het eind van een pad dat wij net zijn ingeslagen. Alle gelegenheid om om te keren en de confrontatie uit de weg te gaan. Maar zo zitten wij helaas niet in elkaar.

‘Goedemiddag meneer.’

Dat tóóntje. Onder de dikke laag burgerlijke beschavings-vernis, aangebracht door mijn moeder en bijgepunt door mijn dierbare echtgenote, speelt meteen mijn recalcitrante, antiautoritaire, anarchistische gemoed op. Zo zit ik helaas in elkaar.

‘Ik zag uw hond los lopen.’

‘Klopt,’ zeg ik. ‘Dat heb je dan goed gezien, Arendsoog,’ denk ik, maar ik zeg het niet.

‘Dat is hier verboden. Woont u in de omgeving?’

‘Gaat je niks aan,’ denk ik, maar ‘ja’ zeg ik.

‘En u bent nooit eerder staande gehouden?’

‘Nee,’ lieg ik.

Diep onder het mosgroene boswachtersuniform kwaakt een kikker. Het blijkt de ringtone van de diensttelefoon. ‘Kan ik jou zo even terugbellen? Ik ben bezig met een staandehouding.’

De hond en ik maken aanstalten om door te lopen. Leuk geweest, vinden wij. Maar de ambtenaar heeft zijn kikker al weer opgeborgen en een opschrijfboekje gepakt. En een leesbril.

‘Wat ik ga doen, is uw naam noteren, zodat we elkaar de volgende keer dat ik u tref niet voor de gek kunnen houden.’

Ik schat even onze kansen in. Wil ik wel meedoen aan dit toneelstukje? Wat als we er nou gewoon vandoor gaan? Volgens mij zijn boswachters niet bewapend en met die Dacia komt hij niet ver als wij door het bos vluchten. Alhoewel, die stagiair lijkt me best fit. We wagen het er niet op.

‘Heeft u een identiteitsbewijs bij u?’

‘En u?’ Ik blijf beleefd, maar ken mijn rechten. Dat heeft hij en hij laat het ook zien. Ik bestudeer het zeer aandachtig en langdurig. Stukje subversiviteit sterker dan mezelf.

Als de man zijn ding heeft gedaan en het boekje weer is opgeborgen, lijkt hij zijn empathische vermogens  zwaar te overschatten en met me in discussie te willen. Stukje opvoeden en bewust maken van de burger.

‘U lijkt het er niet mee eens?’ Dat is het sein voor de stagiair om mij een folder te overhandigen, speciaal gericht op honden aan de lijn. Hij staat er al een tijdje mee in zijn hand. Het gaat over het verstoren van de rust van wilde dieren en wandelaars die niet van honden houden. Fijne foto’s van aangevreten reeën. Ik ben niet in een routinecontrole terecht gekomen, maar in een project van Natuurmonumenten.

Breek mij de bek niet open! Natuurlijk vind ik het achterlijk dat in dit bos verboden is, wat in het aanpalende bos buiten het broedseizoen gewoon is toegestaan. Vanwege verschillende eigenaren. Alsof de reeën en wandelaars in het andere bos nergens last van hebben en pas door honden gegrepen worden als ze oversteken. Trouwens, mijn hond kijkt wel uit met die reeën; hij weet van de kinderboerderij dat er linkmichels tussen zitten. En ik heb ook begrepen dat het in bepaalde delen van het land voor een ree gevaarlijker is om een boswachter tegen te komen dan een hond. Maar ik zeg het natuurlijk allemaal niet. Ik ben alweer aan het afwinden. Ik moet dit standje gewoon als een volwassen vent pikken. En we moeten zoetjesaan weer eens op huis aan.

‘U heeft uw punt wel gemaakt,’ zeg ik zo vriendelijk mogelijk, ‘een goede dag verder.’ En wij vervolgen onze weg, de hond een beetje onwennig aan de riem.

We zijn nauwelijks 100 meter verder als de Dacia ons inhaalt. Controle, of zit de buitendienst er al weer op? Mijn hond begint woest te blaffen, die is er nu echt helemaal klaar mee.

‘Ik geloof dat hij boos op me is,’ zegt de BOA.

‘Wij houden niet van auto’s in het bos,’ zeg ik, ‘dat verstoort de rust van de dieren.’

‘Dat had nou weer niet gehoeven,’ zou mijn vrouw gezegd hebben als ze er bij was geweest.

 

TUTJE

 

En nu is tante Corrie ook dood. De op een na laatste tante van mijn vaderskant. Of eigenlijk van de kouwe kant van mijn vaderskant zoals wij dat bij ons in de familie hartelijk plegen te noemen. Aangetrouwd dus. Maar als je zo ontzettend lang aangetrouwd bent als tante Corrie – en sowieso in haar geval – ben je toch echt wel van de warme kant. Al is dat bij ons dan weer geen staande uitdrukking. Mijn oom had haar destijds helemaal in West Brabant opgeduikeld, wat nogal bijzonder was, want zo wijd weg zochten de jongens vroeger maar zelden verkering. Het zou zo kunnen zijn dat de meiden in het dorp op waren omdat alleen al het katholieke gezin waarin mijn vader en zijn broers opgroeiden uit 10 jongens bestond, maar dat is toch niet erg aannemelijk. Ze deed iets in de bediening op een receptie waar mijn oom haar ontmoette, vertelt de overlevering, wat nog niet verklaart wat hij daar helemaal te zoeken had. Hoe dan ook, tot op het laatst konden wij duidelijk horen waar ze vandaan kwam aan de manier waarop ze ons dialect sprak. Maar die exotische afkomst stond haar integratie in het dorp niet in de weg. Niet voor niets was het halve dorp uitgelopen en zat de kerk stampvol op haar begrafenis. Het merendeel van mijn zussen en ik waren er ook.

Nou is het afscheid van een dierbare natuurlijk altijd erg verdrietig, zeker voor de kinderen en kleinkinderen; ook al heeft die dierbare een zeer, zeer gezegende leeftijd bereikt. Maar Limburgse begrafenissen zijn desalniettemin vaak best gezellig; ik zeg het met enige schroom. Misschien geldt dat wel voor alle begrafenissen en heeft dat te maken met saamhorigheid om de naasten te ondersteunen, maar vanwege mijn leeftijd en komaf, kom ik nou eenmaal voornamelijk op Limburgse uitvaarten.

Onderweg van de kerk naar het kerkhof is het dan ook een geanimeerd geroezemoes in de stoet. Ikzelf ben aan de klets met een paar neven en vlak achter me is een van mijn zussen ook in gesprek. ‘Jazeker ken ik je nog,’ hoor ik haar zeggen, ‘jij bent José.’ Dat is heel handig, want meteen daarna word ik van achteren ingehaald en aangestoten door een vrouw van ongeveer mijn leeftijd. ‘Ken je mij nog?’ ‘Ja natuurlijk,’ lieg ik, want al zou ik over haar gestruikeld zijn… Ik ben toch al geen ster in het onthouden van gezichten en deze vrouw heb ik voor het laatst ruim een halve eeuw geleden gezien. Ze is het buurmeisje uit mijn allervroegste jeugd en dus ook het buurmeisje van mijn overleden tante, want die is met haar gezin in ons huis gaan wonen toen wij verhuisden. Ik kan mij niet herinneren dat ik of iemand anders haar ooit bij haar echte naam noemde. Bij haar thuis was ze de jongste en enig meisje in een gezin met verder alleen maar jongens en ze werd ‘zusje’ genoemd. Maar ik kon toen de ‘z’ en de ‘s’ nog niet uitspreken, dat werden bij mij t’s; en zo kwam ze aan haar weinig flatteuze koosnaam. Voor buitenstaanders mag dat misschien vreemd geklonken hebben, maar buitenstaanders waren er eigenlijk niet bij ons in het dorp.

We waren totaal onafscheidelijk, zelfs toen we naar de lagere school gingen, waar jongens beste vrienden krijgen en meiden hartsvriendinnen. Wij niet, wij hadden elkaar en we waren vastbesloten later met elkaar te trouwen. Mijn moeder vertelde het vaak, aan wie het maar wilde horen: als we ruzie hadden, riepen we naar elkaar: ‘Als je maar niet denkt dat ik later met je trouw.’

Toen ik 9 was, verhuisden we ons dorp uit. Misschien hebben we elkaar nog wel eens een kaart gestuurd, ik herinner het me niet. En ik heb ook nog wel andere beste vrienden gehad; maar nooit meer zoals zij. Misschien gaat het nou eenmaal zo in het leven, maar ik heb wel eens gedacht dat het anders was gelopen als Tutje een jongetje was geweest.

En dan grijpt de weemoed me toch bij de strot op deze begrafenis, terwijl we nog niet eens koffie en vlaai hebben gehad.

 

OUDER WORDEN



Veel stelt het niet voor, het gazon maaien, maar ruim voldoende voor een tevreden kopje thee achteraf. Bij een prettig zonnetje. Vreemd genoeg was het meer werk toen ik nog een maairobot had. Dat was de tijd dat het gras bij mij altijd groener was dan bij de buren. Dat elk dwars sprietje met de hand en een nagelschaartje werd getrimd. Dat ‘strak’ een understatement was omdat die robot bij wijze van spreken dag en nacht in touw was. Vergeleken met wat vandaag de dag te koop is, was het nog een betrekkelijk primitief ding. Hij kon nog niet zelf naar het oplaadstation, maar moest door mij handmatig aan de stroom worden gelegd. En hij haalde het steile talud niet, dus ik moest hem ook van het ene naar het andere veldje verplaatsen. De accu’s werden ook snel minder; na een half jaar haalde hij nog maar een half veldje. En na een nacht opladen begon hij automatisch van voren af aan, zodat ik zonder menselijk ingrijpen mijnerzijds altijd met een half gemaaid gazon zou zitten. Rond die tijd haalden we het in ons hoofd om te gaan golfen en dat gaf mijn gazon-ambitie een enorme boost. Ik wilde achter ons huis bereiken wat een team van fulltime professionals op de golfbaan bewerkstelligde. Er kwam zelfs een grasfluisteraar aan te pas, die in het seizoen twee keer per week langskwam om me te coachen. Ik ging weer motormaaien, verticuteerde, rolde, varieerde per seizoen in maaihoogte, mestte, zaaide bij en strooide kalk. Voerde biologische en chemische oorlogen met de engerling.

En dan komt er natuurlijk onvermijdelijk dat moment dat de inspanningen en rekeningen niet in overeenstemming zijn met de behaalde resultaten. Uiteindelijk ben ik toch gekke Henkie niet. En mijn vrouw al helemaal niet. Exit de grasfluisteraar.

Toen ging het snel. Voor het kippenhok ontstond wat wij ruimhartig ‘de boomgaard’ noemen. Twee oudrassige appelbomen en twee kersenbomen omzoomd met een keur aan bessenstruiken. Voor de oogst doen we dat niet. De appelbomen leveren een overdaad aan appels, die we met appeltaarten, appelmoes, appelsap, stroop en cider nauwelijks verwerkt krijgen. De kersenbomen leveren niets. Wat niet bevriest, is voor de vogels. De bessen verzamelen we in de diepvries en verwerken we eind seizoen tot diksap. Dat zou heerlijk gesmaakt hebben bij de griesmeelpudding van mijn moeder, maar wij krijgen onze griesmeel nooit zo lekker klompstijf mislukt. Om niet moeilijk met de grasmaaier tussen de bomen en struiken te hoeven manoeuvreren, heb ik daar een bloemenweide aangelegd. Dat zou bijen en vlinders aantrekken, had ik gehoord. En verhip, het werkt! Het fladdert er dwarrelt bij ons in de tuin dat het een lieve lust is. Waren alle natuurproblemen maar zo makkelijk op te lossen.

Op een gegeven moment ben ik ook opgehouden met verticuteren. Ik was nog tot diep in het najaar bezig met het afvoeren van de bergen mos via de groene bak. Trouwens mos is zeker net zo groen en lekker zacht aan de blote voeten als gras. Heel opportunistisch, net wat u zegt. En het nieuw inzaaien bleek ik toch meer voor de kippen te doen dan voor de vernieuwing van het gazon. Gemengd graan uit de dierenwinkel was uiteindelijk goedkoper.

En waar kleine boompjes groot werden, kreeg het gras het moeilijk. Onder de walnoot, die ik nog als scheut heb gekregen van mijn veel te vroeg overleden buurman. Al jaren wacht ik op mijn eerste noot. De ginko met zijn bladeren van het prachtigste groen. Doet me altijd denken aan mijn zoon, trots en kaarsrecht, omdat we hem plantten toen mijn vrouw van hem in verwachting was. De tamme kastanje voor mijn verjaardag van het eerste salaris van mijn dochter. De stokoude magnolia die een heel jaar saaiheid met één week pracht goedmaakt.

Ik zou liegen als ik zou beweren dat alles volgens plan was verlopen, met de tuin en mij. Maar uiteindelijk ben ik niet ontevreden.

 

NOG MAAR

 

 

Het was de oplettende lezer al opgevallen en er zijn op de helpdesk ook vragen over gekomen dat in de inleiding boven deze column de formulering ‘drie (!) katten’ is vervangen door ‘nog maar twee’.

Vooropgesteld, ‘nog maar’ is nogal betrekkelijk. Twee is ‘nog maar’ als je van vier komt. Laten we vooral niet vergeten dat veel Nederlandse huishoudens gewoon geen kat hebben. Ook gezinnen met één kat, beschouw ik nog als volstrekt normaal. Bij twee katten moet je al een verhaal hebben; ‘dit waren de laatste twee in het nestje,’ of ‘er is er een komen aanlopen’ of zoiets. Als je er drie hebt, beginnen de buren te kletsen en bij vier staat er al snel een tv-ploeg op de stoep voor een tokkie-reportage. Beginnen de kattenopvangcentra in de regio te morren over oneigenlijke concurrentie. Als zo’n vier-katten-gezin dan bijvoorbeeld ook nog een hond zou hebben en een toom kippen – ik zeg maar wat – dan stuurt de gemeente toch allicht iemand langs om eens te praten.

Ook wij waren jarenlang een doodgewoon één-kat-gezin. Alhoewel, doodgewoon; toch wel een paar vreemde snuiters over de vloer gehad. Ik noem een Assepoes, een totaal geschuffelde kat die in een hinderlaag ging liggen om kinderen te vangen in plaats van muizen. Of Sylvester, een rooie, formaat kleine tijger, die elke dag de kinderen naar school escorteerde tot aan het hek en ze na schooltijd ook weer veilig thuis bracht. De een hebben we naar een gesloten inrichting moeten brengen, de andere lette op een gegeven moment zelf niet op bij het oversteken.

De laatste eenling was Blanco, de naam zegt het al. Prins van het huis, gruwelijk verwend en daarmee afdoende verpest door mijn vrouw. Nota bene ikzelf ben toen in de fout gegaan, misschien wel door latente jaloezie, ook al geef ik liefst mijn dochter de schuld. We zagen namelijk ergens op een boerderij een hééél lief rommelig poesje lopen. Dat werd Mokka, de naam zegt niks. Toen ze opgroeide bleek Mokka nogal lellebellerig aangelegd en liet ze zich bezwangeren door een of meerdere buurtkaters. Met een nestje als gevolg. De geboorte van die kattenkuikens was een enorm gezinsevenement, tevens biologisch leermoment voor onze toen nog jonge kinderen. Wat ik – heel naïef misschien – niet had zien aankomen, was dat er ‘natuurlijk’ eentje uit het nest mocht blijven. Dat was nummer drie; ik noemde haar Veto, de naam zegt genoeg. Nummer vier werd een scharminkeltje uit hetzelfde nest, dat aanvankelijk uit huis was geplaatst, maar na twee (!) dagen niet bleek te kunnen wennen van de heimwee en dus maar weer bij ons kwam wonen. Ik was van pure wanhoop door de namen heen en dat werd daarom Junior, afgekort Juni.

Het heeft al met al jaren geduurd voordat het aftellen kon beginnen. Eerst ging Blanco, de allerliefste, de hoofdpoes volgens mijn vrouw, maar in werkelijkheid een valse bitch van een gecastreerde kater die de rest terroriseerde. Ze kan nog steeds niet over hem praten zonder snik in haar stem. Zijn plek in de hiërarchie en op schoot van mijn vrouw werd ingenomen door Veto, een enorme schreeuwlelijk die je luidkeels bleef uitschelden tot er uiteindelijk brokjes in haar bakje kwamen. Recent verscheiden.

En nu zijn er dus ‘nog maar twee’, moeder Mokka en haar scharminkeldochter. Stokoud inmiddels, maar nog opmerkelijk fit dankzij de hond. Je kunt er desondanks op wachten…

Mijn vrouw heeft alvast aangekondigd dat ze ‘misschien toch wel weer een nieuw poesje zou willen.’

De hond en ik weten dat we kansloos zijn.

 

NIEMAND MEER

 

Weet u wat het is met huisdieren? Vroeg of laat gaan ze dood. En of je nou stoer bent, zoals ik, of een watje, zoals mijn vrouw, dat is elke keer weer heel verdrietig. Het voorlaatste nummer nog heeft u moeten lezen over het roemloos heengaan van onze Veto, één van de drie overgebleven katten. En nu maak ik het nog erger. En dan is het voorlopig afgelopen, beloof ik u. Kan ook niet anders, want de katten zijn op. Zo heb je er vier, zo heb je niets meer. Bij het afscheid van Veto waarschuwde de dienstdoende dierenarts al zo tactvol mogelijk: ‘Realiseert u zich wel dat ál uw katten ongeveer van dezelfde leeftijd zijn?’ Door het luidkeelse gesnik van mijn vrouw kwam die mededeling niet helemaal door. Ikzelf was waarschijnlijk afgeleid door de nota voor de levensbeëindiging, die werkelijk in geen enkele verhouding staat met de vrijwillige vergoeding die je aan de dierenambulance geeft als die een kat komen langsbrengen en daarna weer wegbrengen, die verkeersslachtoffer is geworden. Ik bedoel daar niets mee, ik zeg het alleen maar. Hebben wij ook al een paar keer meegemaakt. En ik ga het ook absoluut niet vergelijken met Brunhilde, die as we speak in het kippenhok ligt te zieltogen en dus vandaag of morgen de reis naar de eeuwige maisvelden zal aanvangen in de groene kliko. Katten staan nu eenmaal hoger in de emotionele pikorde dan kippen, hoewel laatstgenoemden nog eieren teruggeven voor de genoten liefde.

De profetische woorden van de dokter kwamen al na een paar weken uit. Ik vond de moeder van het stel kermend en hijgend tegen een tuinhekje waar ik niet elke dag kom. In beter dagen zou ze door het hekje gehupt zijn, voor de laatste paar meter naar huis, naar de voederbak. Ze heeft het niet gehaald. Wij vonden het vreselijk. Vooral de manier waarop.

En toen was er nog maar een. En die was helemaal alleen. Bleef wel schichtig over haar schouder kijken bij het eten, alsof ze haar bazige moeder nog verwachtte. Liep ’s nachts een stukje mee op het laatste rondje van de dag, met de hond en mij. Voor de gezelligheid. Als scharminkel van de roedel trad deze laatste nooit zo op de voorgrond, maar nu ze het rijk alleen had, ontwikkelde ze nog een eigenaardigheidje aan de hand waarvan we ons haar zullen herinneren. Tijdens het eten van harde brokjes uit haar metalen etensbakje kon ze zo luidkeels spinnen dat het resoneerde tot aan de overkant van de straat.

Het heeft een paar weken geduurd. Toen begon ze tegen stoelpoten op te botsen en bleef ze nachten weg. En niet omdat ze naar de disco was als DJ Günter, zoals mijn zoon appte voor de grap, om de lucht te klaren. Had ík niet moeten wagen.

We hebben haar een katwaardig einde bezorgd.

Natuurlijk is het raar, een huis zonder katten. En vooruit: ongezellig. Je mist het toch dat gekroel en gemauw rond je benen. Dat gejaag door het huis, voor de hond uit.

Het gaat ook niet lang duren. Eerst moet het even zakken en dan vinden we er wel weer een in het asiel of op Facebook.

Maar niet meteen.

‘Ik mis de poesjes nog steeds heel erg,’ zegt mijn vrouw als ze de voerbakjes uiteindelijk afwast, als het al een week geleden is.

‘Hoef je mij niet uit te leggen,’ zeg ik zeer meelevend.

‘Nou heb ik helemaal niemand meer!’

De hond en ik vatten dat absoluut niet persoonlijk op.

 

 

WAKKEN



Buiten is gevaarlijk, ik heb het eerder gezegd. Nou ja, gevaarlijk is misschien wat dik aangezet, maar toch in elk geval niet zonder risico. Dat geldt in het bijzonder voor de herfst; ik ben altijd weer een soort van opgelucht als die zonder incidenten voorbij is. We gaan wel naar buiten hoor, de hond en ik, ook in de herfst; we moeten wel. En op zich wandelt het prima met alle frisse lucht die om je heen waait, ritselend geurende blaadjes op de grond en af en toe een plens regen in je gezicht. Voeten heerlijk droog in mijn nieuwe dure waterdichte wandelschoenen. Hond lekker vies. Waar de gevaren dan loeren? Kijk eens naar de rommel op de grond tegen het eind van de herfst. En kijk vervolgens naar boven. Daar komt het allemaal vandaan! Niet alleen lieflijk dwarrelende, rustiek gekleurde bladeren, maar ook keihard neerkletterende eikels, dikke stekelige bolsters van de kastanjes, venijnig puntige beukennootjes en wat dies meer zij. Misschien is dit niet helemaal van toepassing voor wie toevallig tussen de weilanden woont, maar wij lopen begin november over een tapijt van projectielen, in onze rommelige lommerrijke buurt.

En wat is nou het gekke? Dat we ook dit jaar door helemaal niks geraakt zijn. Sterker nog: sinds ik er echt op ben gaan letten, toen ik een hond kreeg dus, zijn wij nog niet een keer getroffen. Dat is eigenlijk statistisch gezien onmogelijk. Oké, we letten natuurlijk wel een beetje op. Toen eind september de buurt-eekhoorn in een psychose raakte, bleven we uit de buurt van de hazelaar tussen ons en de buren. Zijn haperende instinct had het beest ingefluisterd dat het tijd werd om hazelnoten te bunkeren. Een eekhoorn bij zijn volle verstand neemt dan één hazelnoot op de proef om te kijken of ze al rijp zijn. Die van ons proefde ze allemaal, zodat de grond onder de boom na een paar dagen bezaaid was met groene hazelnoten. Tijdens zulke waanzinnige dagen zijn wij daar dan niet natuurlijk, de hond en ik.

Maar vroeg of laat, elke herfst weer, beginnen de statistieken een uitdaging te vormen. Begint het toch te wringen dat al die natuurlijke munitie soms rakelings naast je neerploft, maar letterlijk nooit doel treft. De hond noch mij. Zijn we soms niet de moeite waard om fatsoenlijk op te mikken, vraag je je af. Dan gaan we er echt op lopen, zoeken we het gevaar toch op. Van de eikenlaan, via de beukenlaan naar de kastanjehof en terug. Bij de kastanjes mag de hond los en met een boogje eromheen; dat prikt natuurlijk aan zijn blote voetjes. Gemiddeld toch zo’n tien riskante kilometers op een dag; alle kans voor de natuur om te scoren. Niks, noppes. Op een gegeven moment heb ik van pure balorigheid aan mijn eigen kastanje staan schudden terwijl ik er zelf onder stond, zonder pet, vergiet of andere bescherming op mijn hoofd. Een aardig maaltje kastanjes gescoord, maar stuk voor stuk op de grond. Toen hebben we nog even overwogen om de appelbomen ook een kans te geven om mee te doen, maar dat bleek nog niet zo eenvoudig vanwege laagstamfruitbomen.

Nu ik er echt over nadenk, moet ik het misschien anders formuleren: het is niet het gevaar dat de herfst zo eng maakt, het is de voortdurende onheilspellende dreiging van gevaar.

Maar goed, het is weer voorbij. Het is winter. Met z’n wakken.