Een uitgave van mats bv ©
ONDERWEG
Jaargang VI, 38
Fietsen is zoiets als praten en lezen, als je het eenmaal kunt, gaat er een wereld voor je open en je verleert het ook nooit meer. Onze zoon kan nog niet lezen, maar wel al lang praten en sinds kort ook fietsen. We zijn momenteel flink aan het oefenen in de omgeving. De afgelopen weken hebben we remmen en zelf opstappen geleerd. Dat is behoorlijk ingewikkeld als je met je voeten op de grond kunt en uit ervaring weet dat je zo heel goed kunt remmen, maar dat niet mag van mama omdat de schoenen daar te veel van slijten en niet van papa omdat die dat een stom gezicht vindt en hij je probeert uit te leggen dat je moet remmen door achteruit te trappen, maar dat dat juist weer niet mag als je wil opstappen, omdat je dan niet los komt. Maar verrassend snel heeft hij het allemaal onder de knie gekregen en nu toeren we dus door de buurt. Omdat we er nooit aan zullen wennen, krijgen we dezelfde hartverzakkingen als bij zijn zus. Spiegels van geparkeerde auto's schieten rakelings langs zijn hoofd, nu en dan maakt hij ongecontroleerde zwiepers richting de stoeprand. Inmiddels zijn we zo ver dat we het fietsen kunnen combineren met zijn andere grote hobby: kletsen. Met zijn zus kun je uren achter elkaar fietsen zonder woorden. Ieder met zijn eigen gedachten en toch samen, genoeg aan een enkel woord. Bij hem blijft er weinig ruimte voor eigen gedachten omdat hij voortdurend die van hem met je deelt. Ook heel gezellig.
'Dat kon zij nog niet hè papa, toen...toen..., vroeger!'
Ik weet eigenlijk niet of zijn zus al kon fietsen toen ze zo oud was als hij nu.
'Wat zegt hij?' De dochter fietst mee, een beetje achter ons aan om botsgevaar te voorkomen, maar nu komt ze dichterbij want ze hoort haar naam ijdel gebruiken.
'Dat hij al bijna net zo goed kan fietsen als jij, schat.'
'Maar ik kan al lezen.' Dat is waar, maar we zijn nu aan het fietsen.
'Veel vogels hier,' kletst de zoon er onverdroten overheen, 'die zijn zeker op vakantie.'
Wij gaan over een paar dagen, vandaar waarschijnlijk de associatie.
'Nee,' zegt zijn zus, die zo leuk kan zwijgen als ik met haar alleen fiets, 'dat doen ze pas in de herfst, dan gaat ze met z'n allen naar een warm land.'
'O ja? O ja? En wat doen ze dan met hun nestjes en wat doen ze dan met hun kleintjes?'
De jongen heeft heus wel gezien dat de vogels geen trekhaakjes hebben waar ze hun nestjes kunnen aankoppelen als ze op vakantie gaan, wij ook niet trouwens, maar van die kleintjes kan ik wel uitleggen. Die leren ze van te voren in de zomer gewoon vliegen.
'Ze gaan in elk geval pas in de herfst op vakantie naar een warm land, dat heb ik gelezen.'
'Zij is de leeskampioen, maar ik ben de fietskampioen.' Hij sluit de discussie.
Een gelijk spel, laten we het daar maar even op houden. En nu doorfietsen.